ECLI:NL:GHSHE:2021:1689

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
200.294.859_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechters in strafzaak met medeverdachten en bezwaren tegen procesverbaal

In deze zaak heeft de verdediging een wrakingsverzoek ingediend tegen de rechters van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, naar aanleiding van de vraagstelling van de voorzitter tijdens de behandeling van de strafzaak tegen de medeverdachte. De verdediging stelde dat de voorzitter niet onbevooroordeeld was en dat dit bleek uit de vraagstelling die hij had geformuleerd. Tevens werd verzocht om aanpassing van specifieke passages in het verkorte proces-verbaal, maar de rechters gaven aan dit vooralsnog niet te willen doen. Na een verzoek tot aanhouding van de behandeling, werd een wrakingsverzoek ingediend. De wrakingskamer oordeelde dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de rechters. De vraagstelling van de voorzitter werd niet als blijk van vooringenomenheid gezien, en de beslissing om het proces-verbaal niet aan te passen werd als een procedurele beslissing beschouwd die geen grond voor wraking kon opleveren. De wrakingskamer concludeerde dat de vrees voor vooringenomenheid niet objectief gerechtvaardigd was en wees het wrakingsverzoek af. De beslissing werd op 8 juni 2021 genomen, waarbij het proces in de hoofdzaak werd voortgezet.

Uitspraak

Wrakingskamer
Rolnummer : 200.294.859/01
Wrakingsnr. : Wr 339-11-2021
Uitspraak : 8 juni 2021
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van een wrakingsverzoek van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gegeven op het mondelinge verzoek van 27 mei 2021 als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak met parketnummer 20-001355-17, in hoger beroep aanhangig bij de vierde meervoudige strafkamer van dit gerechtshof, ingediend namens:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] ,
raadsman: mr. A. Ester, advocaat te Zwijndrecht, hierna te noemen: ‘de raadsman’
hierna te noemen: ‘verzoeker’,
strekkende tot wraking van mr. C.P.J. Scheele, mr. A.M.G. Smit en mr. A.R. Hartmann, respectievelijk voorzitter en raadsheren in de vierde meervoudige strafkamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, hierna gezamenlijk te noemen: ‘het hof’ of ‘de raadsheren’.

1.Procesverloop

1.1.
Op 25 mei 2021 is ter terechtzitting van dit hof de inhoudelijke behandeling van de strafzaak onder parketnummer 20-001355-17 aangevangen. De strafzaak werd gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met de eveneens ter terechtzitting aangebrachte strafzaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] (parketnummer 20-000998-17), [medeverdachte 2] (parketnummer 20-001185-17) en [medeverdachte 3] (parketnummer 20-001354-17).
1.2.
Op verzoek van de advocaat-generaal heeft het hof, ondanks de bezwaren van de raadsman, beslist dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep inzake medeverdachte [medeverdachte 1] zal worden gevoegd in het dossier van verzoeker. Tevens is door het hof beslist, op verzoek van de raadsman, dat medeverdachte [medeverdachte 1] zal worden gehoord in de zaak van verzoeker ter terechtzitting van 27 mei 2021, de tweede zittingsdag in onderhavige zaak. Hiertoe zal een verkort proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2021 inzake [medeverdachte 1] worden opgemaakt, voor zover dit zijn verklaringen betreft die verzoeker aangaan, welk proces-verbaal voorafgaand aan de terechtzitting van 27 mei 2021 aan de raadsman zal worden toegezonden, aldus het hof op 25 mei 2021. Hierop is het onderzoek onderbroken tot de terechtzitting van 27 mei 2021 te 09.00 uur.
1.3.
Op 26 mei 2021 om 21.50 uur heeft het hof het verkort proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2021 inzake [medeverdachte 1] per email aan de raadsman gezonden. De inhoudelijke behandeling is ter terechtzitting van 27 mei 2021 voortgezet. De raadsman heeft bij deze gelegenheid te kennen gegeven dat hij uitdrukkelijk bezwaren heeft tegen twee passages in het aan hem verstrekte verkorte proces-verbaal inzake [medeverdachte 1] . Op verzoek van de raadsman zijn de handgeschreven aantekeningen van de raadsman aan het dossier toegevoegd. Op basis van de zittingsaantekeningen van de griffier en de verslaglegging door de oudste raadsheer van hetgeen ter terechtzitting van 25 mei 2021 is gezegd, heeft het hof kenbaar gemaakt vooralsnog geen reden te zien om de inhoud van het verkorte proces-verbaal inzake [medeverdachte 1] aan te passen. Hierop heeft de raadsman een verzoek tot aanhouding gedaan om nog vóór het horen van [medeverdachte 1] als getuige over de huidige ontwikkelingen met verzoeker te kunnen overleggen. Voorts heeft de raadsman naar voren gebracht dat verzoeker gelet op de ontwikkelingen naar alle waarschijnlijkheid op de terechtzitting een verklaring zal willen afleggen. Het hof heeft het nemen van de beslissing op het verzoek tot schorsing van de behandeling van de zaak aangehouden tot een later moment en beslist om eerst de daartoe verschenen [medeverdachte 1] als getuige te horen, waarna de raadsman het onderhavige verzoek tot wraking heeft gedaan. Namens verzoeker is bij deze gelegenheid aangevoerd dat er volgens de verdediging geen sprake meer is van een onbevooroordeeld hof, wat is gelegen in de vraagstelling van het hof op de terechtzitting van 25 mei 2021, zoals ook neergelegd in het verkorte proces-verbaal en in de ontwikkelingen met betrekking tot de opgenomen zinsnede in het verkorte proces-verbaal inzake [medeverdachte 1] .
1.4.
De raadsheren hebben allen schriftelijk verklaard niet in de wraking te berusten.
1.5.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek ter openbare zitting van 31 mei 2021 behandeld. Bij die gelegenheid zijn de raadsman, de raadsheren en de griffier mr. [griffier] verschenen. De raadsman heeft bij die gelegenheid een pleitnota met vier bijlagen ingebracht. De advocaat-generaal is -met kennisgeving vooraf- niet op de zitting verschenen.
1.6.
De wrakingskamer heeft medegedeeld dat op 14 juni 2021, of zoveel eerder als mogelijk, schriftelijk op het wrakingsverzoek zal worden beslist.

2.Het standpunt van verzoeker

2.1.
Zoals hiervoor vermeld heeft het hof beslist dat het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2021 inzake [medeverdachte 1] zal worden opgemaakt, voor zover dit zijn verklaringen betreft die verzoeker aangaan, welk proces-verbaal voorafgaand aan de terechtzitting van 27 mei 2021 aan de raadsman zal worden toegezonden. Verzoeker heeft gesteld dat uit de vraagstelling van de voorzitter blijkt dat de voorzitter niet geheel onbevangen en derhalve niet onbevooroordeeld naar de zaak keek, zoals ook kan blijken uit het verkorte proces-verbaal. Indachtig dat het hof bekend was met de stelling van de verdediging dat niet is vastgesteld dat verzoeker daadwerkelijk had deelgenomen aan de OVC-gesprekken, werd uit de vraagstelling bij diverse vragen duidelijk dat de voorzitter daar wel vanuit ging en dat ook als vaststaand feit presenteerde aan [medeverdachte 1] . Dat gold ook voor de vraag of verzoeker bij de observatie van 24 mei 2013 was gezien, aldus de raadsman. De raadsman heeft voor wat betreft de vraagstelling ten aanzien van de OVC-gesprekken onder meer gewezen op onder meer de volgende vraagstelling: “
U houdt mij de overige passages uit de OVC-gesprekken van 3 juni 2013 (45) voor, waarin [verzoeker] zegt dat ..” en “
U houdt mij voor dat ik vervolgens zeg 1000 liter gestoomd water en dat [verzoeker] dit bevestigt. U houdt mij voor dat [verzoeker] vervolgens zegt dat ..”.
2.2.
Verzoeker heeft tevens gesteld dat de twee passages uit het verkorte proces-verbaal inzake [medeverdachte 1] niet zijn geuit door [medeverdachte 1] (op de wijze zoals neergelegd in het verkorte proces-verbaal). De raadsman heeft hierbij ten eerste gewezen op de passage “
[verzoeker] kende ik wel persoonlijk”. Hierbij is naar voren gebracht dat [medeverdachte 1] verklaard zou hebben “
[verzoeker] ken ik van voorheen”. Omtrent de tweede passage “
Daarna hebben er inderdaad gesprekken in die auto plaatsgevonden samen met [verzoeker]” is namens verzoeker naar voren gebracht dat de raadsman pertinent zeker is dat deze uitlating niet door [medeverdachte 1] is gedaan en dat het opnemen ervan derhalve nadrukkelijk onjuist is. Op verzoek van de raadsman zijn de door hem handgeschreven aantekeningen van het verhoor van [medeverdachte 1] op 25 mei 2021 toegevoegd aan het dossier. Nadat de raadsman te kennen heeft gegeven dat er vanuit de zijde van verzoeker uitdrukkelijk bezwaren bestaan tegen deze twee passages, heeft het hof zich beraden en als beslissing medegedeeld dat het hof vooralsnog geen reden ziet om de inhoud van het verkorte proces-verbaal inzake [medeverdachte 1] aan te passen.
2.3.
Vervolgens heeft verzoeker een verzoek tot aanhouding ingediend, zodat de raadsman in overleg kon treden met verzoeker, nu het volgens verzoeker illusoir was en is om te verwachten dat het hof over enkele weken zou oordelen dat het zich toch op 27 mei 2021 zou hebben vergist over datgene wat er op 25 mei 2021 letterlijk door medeverdachte [medeverdachte 1] wel of niet is gezegd. Bovendien maakte de beslissing om de inhoud van het verkorte proces-verbaal inzake [medeverdachte 1] vooralsnog niet aan te passen dat overleg met verzoeker nodig was om te bepalen welke vragen aan [medeverdachte 1] zouden moeten worden gesteld. Het hof heeft de beslissing op dit verzoek aangehouden.
2.4.
Verzoeker heeft gesteld dat deze beslissing tot aanhouding van het verzoek tot aanhouding niet los gezien kan worden van hetgeen daaraan vooraf is gegaan. Door het verzoek om aanhouding niet toe te wijzen, is het recht van verzoeker in de strafzaak op voldoende voorbereidingstijd teneinde een effectieve ondervraging van de getuige mogelijk te maken, illusoir geworden, aldus verzoeker. De raadsman heeft het verkorte proces-verbaal inzake medeverdachte [medeverdachte 1] ook pas ontvangen op 26 mei 2021 te 21.50 uur. Het feit dat het hof het belang van de verdediging niet heeft willen inzien, kan niet anders worden bezien dan in de context waarin de leden van de strafkamer zich klaarblijkelijk al een oordeel hebben gevormd over de geloofwaardigheid van de verklaring van [medeverdachte 1] , alsmede over de vraag of verzoeker betrokken is geweest bij de tenlastegelegde feiten. Om die reden zijn de leden van de strafkamer niet meer onbevooroordeeld te achten ten aanzien van de persoon van verzoeker en de verdenkingen ten aanzien van hem, waardoor er sprake is van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden, aldus verzoeker.
2.5.
Bij voormelde gang van zaken is volgens verzoeker sprake van een motivering van de (tussen)beslissing(en), die, in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten, niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de raadsheren. De wrakingskamer wordt dan ook verzocht het verzoek tot wraking van de raadsheren toe te wijzen.

3.Het standpunt van de raadsheren

3.1.
Raadsheer mr. Scheele heeft zich schriftelijk op het standpunt gesteld dat voor zover het wrakingsverzoek erop berust dat de vraagstelling aan medeverdachte [medeverdachte 1] de schijn van vooringenomenheid heeft opgewekt, wraking op deze grond ontijdig is gedaan, nu de ondervraging op 25 mei 2021 heeft plaatsgevonden en de raadsman deze grond pas ter terechtzitting van 27 mei 2021 naar voren heeft gebracht na een hem onwelgevallige beslissing van het hof. Bovendien heeft raadsheer mr. Scheele zich op het standpunt gesteld dat de vraagstelling van het hof objectief in redelijkheid niet de vrees kan hebben opgewekt dat er vooringenomenheid gekoesterd werd, nu in de ondervraging duidelijk is gemaakt dat het de politie is geweest die vermoedde dat verzoeker de gesprekspartner van [medeverdachte 1] was tijdens een vertrouwelijk opgenomen gesprek.
3.2.
Ter terechtzitting heeft raadsheer mr. Scheele naar voren gebracht dat de koppeling tussen de desbetreffende passages en verzoeker uit het proces-verbaal van de politie volgt en dat hij bij de ondervraging van [medeverdachte 1] duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat het de vermoedens van de politie betrof, maar dat dit niet telkens wordt herhaald tijdens een ondervraging.
3.3.
Raadsheer mr. Scheele heeft zich voorts schriftelijk op het standpunt gesteld dat het uitgangspunt van het Wetboek van Strafvordering is dat de griffier aantekeningen bijhoudt van het verhandelde ter terechtzitting en dat het proces-verbaal van de terechtzitting aan de hand van die aantekeningen door de voorzitter en de griffier wordt vastgesteld en ondertekend. Naar aanleiding van de opmerkingen van de raadsman heeft het hof bij uitzondering welwillend beslist op zijn verzoek om de door hem gemaakte
aantekeningen aan het dossier toe te voegen, opdat hij daar later een stelling of verweer op kan baseren en hierbij uitdrukkelijk medegedeeld dat zijn stelling nog niet door het hof is verworpen. Voorts heeft raadsheer mr. Scheele naar voren gebracht dat het hof na beraad heeft besloten dat het, gelet op de inhoud van de zittingsaantekeningen van de griffier, gelet op de aantekeningen van de oudste raadsheer van het verhandelde ter terechtzitting en gelet op het feit dat alle leden van het hof zich op dat moment nog konden verenigen met de inhoud van het verkorte proces-verbaal, vooralsnog geen reden zag om het verkorte proces-verbaal aan te passen op de wijze die de raadsman van verzoeker voor ogen had. Dit kan niet de schijn van vooringenomenheid hebben opgewekt, in het bijzonder niet omdat het hof op dat moment nog op het punt stond om medeverdachte [medeverdachte 1] , om wiens uitlatingen het nu juist ging, als getuige te horen, bij welke gelegenheid die [medeverdachte 1] dan zowel door de raadsman van verzoeker als het hof nader gevraagd zou kunnen worden of de weergave van zijn verklaring in het proces-verbaal juist was, of dat daar in het verkorte proces-verbaal een verkeerde of andere strekking aan was gegeven dan door [medeverdachte 1] bedoeld, aldus nog steeds raadsheer mr. Scheele.
3.4.
Hieromtrent heeft raadsheer mr. Smit naar voren gebracht dat zij ter terechtzitting mee heeft getypt tijdens de ondervraging van medeverdachte [medeverdachte 1] en dat uit haar aantekeningen, evenals uit de aantekeningen van de griffier, volgt dat [medeverdachte 1] deze bewoordingen heeft geuit en hierbij geen sprake was van interpretatie van het hof of van een vraagstelling die als antwoord is opgenomen.
3.5.
Met betrekking tot het aanhouden van de beslissing op het verzoek tot schorsing van de behandeling, heeft raadsheer mr. Scheele in zijn schriftelijke standpunt kenbaar gemaakt dat onwelgevallige procedurele beslissingen door een rechter in beginsel geen geslaagde grond voor een wraking kunnen opleveren, tenzij deze beslissingen zó onbegrijpelijk zijn, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid van de rechters zijn ingegeven en dat daarvan te dezen geen sprake is, nog daargelaten dat het hof formeel nog geen definitieve beslissing op het verzoek tot schorsing van de behandeling van de zaak had genomen, maar de beslissing op dat verzoek voor zich uit had geschoven (‘aanhouden van de beslissing’) tot na het verhoor van [medeverdachte 1] als getuige.
3.6.
De raadsheren concluderen derhalve tot afwijzing van het verzoek.

4.Beoordeling van het wrakingsverzoek

4.1.
De wrakingskamer neemt, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 25 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1413 en ECLI:NL:HR:2018:1770), voor de beoordeling van de gegrondheid van het wrakingsverzoek het volgende tot uitgangspunt.
4.1.1.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en artikel 14, eerste lid, van het IVBPR dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
4.1.2.
Artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering voorziet in de mogelijkheid dat op verzoek van de verdachte of het Openbaar Ministerie elk van de rechters die een zaak behandelen, wordt gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Ook bij de beoordeling van een dergelijk verzoek dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn en dat slechts als zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte of het Openbaar Ministerie een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte of het Openbaar Ministerie dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, dit vermoeden moet wijken.
4.1.3.
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken brengt met zich dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig nimmer grond kan vormen voor wraking. Wraking is immers geen verkapt rechtsmiddel tegen dergelijke beslissingen. De wrakingskamer komt derhalve geen oordeel toe over de juistheid van de (tussen)beslissing noch over het verzuim te beslissen. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van de aanwending van een rechtsmiddel belast is met de behandeling van de zaak. Wat betreft de motivering van de (tussen)beslissing geldt evenzeer dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich ertegen verzet dat die motivering grond kan vormen voor wraking, ook indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven.
4.2.
Tegen deze achtergrond overweegt de wrakingskamer als volgt.
4.3.
De wrakingskamer stelt vast dat het namens verzoeker ingediende wrakingsverzoek is gebaseerd op drie pijlers, te weten (1) de vraagstelling van de voorzitter in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] , zoals weergegeven in het verkorte proces-verbaal inzake [medeverdachte 1] van 25 mei 2021, (2) de beslissing van het hof om twee specifieke passages in het verkorte proces-verbaal inzake [medeverdachte 1] vooralsnog niet aan te passen op de wijze die overeenkomt met de aantekeningen die de raadsman van verzoeker heeft gemaakt en (3) de beslissing van het hof om het verzoek van de raadsman van verzoeker tot schorsing van de behandeling van de zaak niet onmiddellijk in te willigen. De wrakingskamer zal alle drie de aangevoerde onderdelen behandelen en beschouwt het eerste onderdeel daarmee ook als tijdig ingediend. Van de wijze van formulering van de vraagstelling zoals vastgelegd in het verkorte proces-verbaal kon de raadsman pas na de terechtzitting van 25 mei 2021 kennisnemen.
Voor zover de raadsman ter terechtzitting bij de behandeling van het wrakingsverzoek op 31 mei 2021 nog meer gronden naar voren heeft willen brengen, overweegt de wrakingskamer dat deze als te laat aangevoerd buiten beschouwing moeten blijven. Op grond van artikel 513 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering moet het wrakingsverzoek immers alle voorgedragen wrakingsgronden tegelijk bevatten.
4.4.
De wrakingskamer stelt vast dat uit het verkorte proces-verbaal inzake medeverdachte [medeverdachte 1] volgt dat de voorzitter met betrekking tot de OVC-gesprekken gestart is met de vraag:

U houdt mij een OVC-gesprek d.d. 27 mei 2013 voor waarin volgens de politie tussen mij en [verzoeker] wordt gesproken over het bij zich hebben van een slaapbank of slaapzak, dingen halen en over gasflessen die betaald moesten worden”.
Voorts stelt de wrakingskamer vast dat de voorzitter bij de nadere vraagstelling meermalen heeft herhaald dat volgens de politie verzoeker deelnemer was aan de OVC-gesprekken.
4.5.
Anders dan verzoeker heeft betoogd, volgt naar het oordeel van de wrakingskamer uit de vraagstelling van de voorzitter niet dat het hof van de premisse is uitgegaan dat verzoeker deelnemer was aan de OVC-gesprekken. Uit het verkorte proces-verbaal inzake [medeverdachte 1] en de vraagstelling die hieruit blijkt, volgt dat het hof medeverdachte [medeverdachte 1] slechts heeft geconfronteerd met stukken uit het politiedossier en hierbij heeft benoemd dat het om aannames gaat van de politie. Uit het enkele gegeven dat de voorzitter tijdens de ondervraging medeverdachte [medeverdachte 1] niet telkens de zinsnede “
volgens de politie …”heeft voorgehouden, kan naar het oordeel van de wrakingskamer niet objectief worden afgeleid dat de raadsheren onmiskenbaar blijk hebben gegeven van een vooringenomenheid jegens verzoeker of dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Dat dit door de raadsman kennelijk anders is ervaren, doet daar niet aan af.
4.6.
Voor wat betreft de beslissing van het hof om twee specifieke passages in het verkorte proces-verbaal inzake [medeverdachte 1] vooralsnog niet aan te passen op de wijze die overeenkomt met de aantekeningen die de raadsman van verzoeker heeft gemaakt en de beslissing van het hof om het verzoek van de raadsman van verzoeker tot schorsing van de behandeling van de zaak niet onmiddellijk in te willigen, overweegt de wrakingskamer dat dit procedurele beslissingen betreffen, die als zodanig in beginsel geen grond kunnen vormen voor wraking. De wrakingskamer komt geen oordeel toe over de inhoudelijke juistheid van deze procedurele beslissingen.
Ook voor zover verzoeker heeft willen betogen dat de raadsheren blijk hebben gegeven van vooringenomenheid, althans dat de schijn daarvan is gewekt, door de procedurele beslissingen ondeugdelijk of onvoldoende te motiveren, dient tot uitgangspunt dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich ertegen verzet dat een gebrekkige of ontbrekende motivering grond kan vormen voor wraking.
De uitzondering dat een gegeven motivering in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten -bijvoorbeeld door de gebezigde bewoordingen- niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven, is hier naar het oordeel van de wrakingskamer niet aan de orde.
4.7.
Met betrekking tot de beslissing het verkorte proces-verbaal inzake [medeverdachte 1] vooralsnog niet aan te passen heeft het hof de raadsman uitdrukkelijk medegedeeld dat zijn stelling nog niet door het hof was verworpen, maar dat het hof, gelet op de zittingsaantekeningen van de griffier en de oudste raadsheer en het feit dat alle leden van het hof zich op dat moment nog konden verenigen met de inhoud van het verkorte proces-verbaal, vooralsnog geen reden zag om het verkorte proces-verbaal aan te passen. Hieruit kan volgens de wrakingskamer niet – naar objectieve maatstaven gemeten – worden afgeleid dat de raadsheren onmiskenbaar blijk hebben gegeven van een vooringenomenheid jegens verzoeker of dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Ook de door de raadsman handgeschreven aantekeningen zijn hier naar het oordeel van de wrakingskamer onvoldoende voor.
4.8.
Ten aanzien van de beslissing om het verzoek van de raadsman van verzoeker tot schorsing van de behandeling van de zaak niet onmiddellijk in te willigen, heeft het hof overwogen dat de beslissing op het verzoek werd aangehouden om eerst medeverdachte [medeverdachte 1] als getuige te horen en dat daarna bezien zal worden hoe het verloop van de zaak zal zijn. De wrakingskamer is van oordeel dat ook uit deze motivering niet voortvloeit dat de raadsheren blijk hebben gegeven van vooringenomenheid. De eventuele vrees daartoe is ook niet objectief gerechtvaardigd. Van bijzondere omstandigheden die tot een andersluidend oordeel aanleiding kunnen geven is niet gebleken. Bovendien heeft het hof nog geen beslissing genomen op het verzoek tot schorsing van de behandeling van de zaak.
4.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevoerde gronden niet tot wraking van de raadsheren kunnen leiden. Daarom zal het daartoe strekkende verzoek worden afgewezen.
BESLISSING
Het hof:
wijst het verzoek tot wraking van de raadsheren af;
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek;
beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan verzoeker, zijn raadsman, het Openbaar Ministerie en de raadsheren wier wraking was verzocht.
Aldus gegeven te ’s-Hertogenbosch op 8 juni 2021 door mr. M.G.W.M. Stienissen, voorzitter, mr. A.L. Bervoets en mr. A.C. Bosch, leden, bijgestaan door mr. J. de Leijer, griffier.