ECLI:NL:GHSHE:2021:1490

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
20 mei 2021
Zaaknummer
20/00232
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek hypotheekrente eigen woning na emigratie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrekbaarheid van hypotheekrente van een eigen woning na emigratie van de belanghebbende naar Nieuw-Zeeland. De belanghebbende had in 2015 een recreatiewoning in Nederland, waarvan hij de hypotheekrente wilde aftrekken. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd en het bezwaar van de belanghebbende ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van de belanghebbende tegen deze uitspraak eveneens ongegrond verklaard.

De kern van het geschil was of de recreatiewoning in 2015 als eigen woning kon worden aangemerkt, zodat de hypotheekrente in aftrek kon worden gebracht. De belanghebbende stelde dat de woning bestemd was voor verkoop en dat deze leegstond, terwijl de inspecteur betwistte dat er sprake was van leegstand en dat de woning daadwerkelijk te koop stond. Het hof oordeelde dat de belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat de woning bestemd was voor verkoop, maar niet dat deze daadwerkelijk leegstond. Het verblijf van de schoonmoeder in de woning werd niet als een kraakwacht-situatie aangemerkt, waardoor de conclusie was dat de woning niet voldeed aan de voorwaarden voor aftrek van hypotheekrente.

Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende had niet voldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat de recreatiewoning in 2015 leegstond in de zin van de wet. De uitspraak benadrukt de noodzaak van objectief verifieerbare bewijsstukken in belastingzaken, vooral bij claims van leegstand en de status van een woning als eigen woning.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
eervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00232
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
met gekozen domicilie in [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 6 maart 2020, nummer BRE 19/2175 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2015 (hierna: IB/PVV) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft met behulp van digitale communicatiemiddelen plaatsgevonden op 8 april 2021 in ’s-Hertogenbosch. Aan deze zitting hebben deelgenomen [gemachtigde] (hierna: gemachtigde), als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1971 en getrouwd met gemachtigde.
2.2.Volgens de Basis Registratie Personen (hierna: BRP) woonde belanghebbende achtereenvolgens op de volgende Nederlandse adressen:
- van 2 juni 2010 tot 14 januari 2014 [adres 1] in [plaats 1] ;
- van 14 januari 2014 tot 8 december 2014 [adres 2] in [plaats 2] (hierna: de recreatiewoning).
2.3.
Belanghebbende en gemachtigde zijn in 2014 geëmigreerd naar Nieuw-Zeeland. Met ingang van 8 december 2014 staat belanghebbende in de BRP ingeschreven op het adres [adres 3] , waar hij volgens de gegevens van de BRP ook in 2015 woont.
2.4.
Belanghebbende is in zowel 2014 als 2015 eigenaar van de hypothecair ingeschreven recreatiewoning. De recreatiewoning is gelegen op vakantiepark [A] (hierna: het vakantiepark), gelegen tegen de grens met België.
2.5.
Tot de stukken van het geding behoren door belanghebbende overlegde nieuwsbrieven waaruit volgt dat [B] (hierna: de makelaar) actief is in de bemiddeling bij de verkoop van woningen op het vakantiepark. Door belanghebbende is tevens mailverkeer van 7 mei 2015 overlegd. De mail van belanghebbende en gemachtigde aan de makelaar luidt als volgt:
“Beste [B] .
Gezien de ontwikkelingen op [C] lijkt het ons het beste om de verkoop van [adres 4]
Huisje [nummer] te verhogen.
Mocht de permanente bewoning er door komen gaan de prijzen flink omhoog.
Dus zou jij dr verkoop van onze woning omhoog willen brengen naar 210.000 euro.
Met dank [belanghebbende] .”
De makelaar reageert:
“Ik heb de prijs aangepast en nu maar hopen dat de gemeente zijn beleid gaat veranderen.”
Vervolgens luidt het antwoord:
“Bedankt [B] . We hopen op een goede uitkomst.”.
2.6.
Belanghebbende heeft de recreatiewoning in april 2019 verkocht.
2.7.
Omtrent de feitelijke situatie na emigratie verklaart gemachtigde in hoger beroep schriftelijk het volgende over het verblijf van de moeder van gemachtigde (hierna: de schoonmoeder) in de recreatiewoning:
“Mijn moeder die dus [adres 1] woonde en nog steeds woont was een aantal dagen per week in onze woning.
Naast
Anti kraakwacht wat de inspecteur in zijn verweer niet aannemelijk vindwas zij hier ook om de bezichtingen van ons huis te doen met [B] en om het huis en tuin te onderhouden.”.
2.8.
Op 29 januari 2015 is voor het jaar 2015 een voorlopige teruggave verleend van € 2.938. Deze teruggave is gebaseerd op een inkomen in box 1 van € 21.408 (tevens verzamelinkomen) na aftrek van een saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning van € 6.629, met een geschatte loonheffing van € 6.452.
2.9.
Op 6 november 2017 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2015 ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt nihil en bestaat uit inkomen in box 3 (spaargelden van € 13.460 en de WOZ-waarde van de recreatiewoning van € 168.000, verminderd met de hypothecaire schulden van € 161.759 en het heffingsvrij vermogen van € 21.330).
2.10.
De definitieve aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen van nihil overeenkomstig de aangifte. Het verschuldigde bedrag is daarmee gelijk aan de verleende teruggave van € 2.938, vermeerderd met in rekening gebrachte belastingrente van € 202.
2.11.
De inspecteur heeft de aanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.12.
Na daartegen ingesteld beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende niet in de bewijslast is geslaagd om aannemelijk te maken dat de hypotheekrente daadwerkelijk is betaald en dat om die reden het beroep ongegrond is.
2.13.
Belanghebbende heeft samen met zijn ingediende hoger beroepschrift een financieel jaaroverzicht 2015 meegestuurd, waaruit volgt dat in 2015 in totaal een bedrag van € 8.580 aan hypotheekrente is betaald.
2.14.
Belanghebbende heeft digitaal, ontvangen door het hof op 27 maart 2021, twee nadere stukken verstuurd. Deze stukken bevatten onder meer enkele nieuwsberichten verband houdend met criminele activiteiten in de gemeente [plaats 2] .

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de recreatiewoning in 2015 beschouwd moet worden als eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), zodat de hypotheekrente in dat jaar in aftrek kan worden gebracht op het inkomen.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar en aftrek van de in 2015 betaalde hypotheekrente.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Volgens artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001 geldt als voorwaarde voor de kwalificatie ‘eigen woning’ dat de woning de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.
4.2.
Volgens artikel 3.111, lid 2, Wet IB 2001 wordt een woning voor de periode dat deze in het kalenderjaar leeg staat mede aangemerkt als ‘eigen woning’ als de woning de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande drie jaren als ‘eigen woning’ als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en hij aannemelijk maakt dat de woning bestemd is voor verkoop.
4.3.
Niet meer in geschil is de vraag of belanghebbende in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat de recreatiewoning hem in het kalenderjaar voorafgaand aan het in geschil zijnde jaar als eigen woning ter beschikking heeft gestaan. Bovendien is niet meer in geschil of belanghebbende hypotheekrente heeft betaald. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de recreatiewoning bestemd was voor de verkoop en, indien dit inderdaad het geval is, of de recreatiewoning in 2015 leeg heeft gestaan.
4.4.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat de recreatiewoning vóór de emigratie te koop is gezet. Ter onderbouwing heeft belanghebbende onder meer het in 2.5 vermelde mailverkeer met de makelaar overgelegd. Belanghebbende stelt zich bovendien op het standpunt dat, ondanks het in 2.7 vermelde verblijf van de schoonmoeder, voldaan is aan de voorwaarde van leegstand als bedoeld in artikel 3.111, lid 2, Wet IB 2001 omdat sprake is van een zogeheten kraakwacht-situatie. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst belanghebbende naar de kraakgevoelige ligging van het vakantiepark aan de grens met België en naar de onder 2.14 vermelde nieuwsberichten.
4.5.
De inspecteur is van mening dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de recreatiewoning in 2015 bestemd was voor de verkoop. De inspecteur acht hierbij van doorslaggevend belang dat geen bewijsstukken zijn overlegd die aantonen dat een opdracht tot verkoop is verleend. De inspecteur neemt bovendien het standpunt in dat de recreatiewoning na emigratie niet heeft leeggestaan. Er is in dit geval geen kraakwacht-situatie omdat belanghebbende niet geslaagd is om een dergelijke situatie te onderbouwen met behulp van objectief verifieerbare bewijzen, aldus de inspecteur.
4.6.
Het hof komt eerst toe aan de uit artikel 3.111, lid 2, Wet IB 2001 voortvloeiende voorwaarde van bestemming tot verkoop. Het hof is van oordeel dat belanghebbende met het overlegde mailverkeer, met name de opdracht aan de makelaar om de vraagprijs te verhogen, aannemelijk heeft gemaakt dat de recreatiewoning in 2015 bestemd is geweest voor de verkoop. Uit het feit dat de vraagprijs wordt verhoogd, leidt het hof af dat de woning op dat moment reeds te koop stond. Het hof heeft ook geen reden te twijfelen aan de geloofwaardige verklaring van gemachtigde op de zitting daarover. Een officiële opdracht tot verkoop acht het hof geen noodzakelijk bewijsstuk om tot die aannemelijkheid te kunnen concluderen.
4.7.
Vervolgens moet worden onderzocht of is voldaan aan de uit artikel 3.111, lid 2, Wet IB 2001 voortvloeiende voorwaarde van leegstand. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling volgt dat als leegstaand wordt aangemerkt een woning waarin enig meubilair staat dan wel waarin uitsluitend een zogenoemde kraakwacht verblijft. [1] Bij een kraakwacht-situatie is doorgaans met een derde overeengekomen dat die derde de zorg zal dragen dat de woning niet wordt gekraakt en deze derde hoeft, behoudens mogelijk een beperkte bijdrage in de energiekosten, geen vergoeding te betalen voor verblijf in de woning. Ook zal de kraakwacht de woning dienen te verlaten zodra de eigenaar dat noodzakelijk acht. Van een kraakwacht-situatie moet worden onderscheiden de situatie dat de woning wordt verhuurd of wordt gedoogd dat een derde, in afwachting van de verkoop, de woning gebruikt. [2]
4.8.
De bewijslast dat sprake is van een kraakwacht rust op belanghebbende. Belanghebbende moet aldus aannemelijk maken dat de schoonmoeder als kraakwacht fungeerde en dat zich geen situatie voordoet waarin de woning wordt verhuurd of wordt gedoogd dat de woning door de schoonmoeder werd gebruikt.
4.9.
Het hof is, gelet op de feiten en omstandigheden van dit geval, van oordeel dat belanghebbende niet in deze bewijslast geslaagd. Doorslaggevend acht het hof hierbij dat het verblijf van de schoonmoeder gebaseerd is op een kennelijk mondelinge afspraak tussen belanghebbende en de schoonmoeder. Niet is gebleken dat die afspraak ook de voor een kraakwachtovereenkomst kenmerkende verplichtingen voor een kraakwacht omvatte. Daarbij acht het hof van belang dat het bij een kraakwacht-situatie voor de hand ligt om wederzijdse verplichtingen schriftelijk en vooraf vast te leggen. Dat is in dit geval kennelijk niet gebeurd. Het standpunt van belanghebbende dat het vakantiepark vanwege de ligging tegen de Belgische grens kraakgevoelig is doet aan het oordeel van het hof niet af. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat het vakantiepark strenge controles hanteerde bij aankomst en vertrek op het vakantiepark. Het hof maakt hieruit op dat het vakantiepark zelf ook de nodige maatregelen neemt ter voorkoming van criminele incidenten op het terrein en ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om vanwege de ligging te concluderen tot noodzakelijkheid van een kraakwacht.
4.10.
Waarschijnlijker acht het hof, gelet op dat wat belanghebbende schriftelijk en ter zitting heeft verklaard, dat sprake is van een gedoogsituatie waarbij de schoonmoeder de recreatiewoning mocht gebruiken totdat deze verkocht was. Dat daarmee mogelijk ook werd voldaan aan de wens van belanghebbende om de recreatiewoning niet onbeheerd achter te laten acht het hof zeker niet ondenkbaar, maar van bijkomstige aard. Mede omdat de schoonmoeder slechts enkele dagen en nachten in de week in de woning verbleef.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat niet aannemelijk is gemaakt dat de recreatiewoning in 2015 leeg heeft gestaan in de zin van artikel 3.111, lid 2, Wet IB 2001.
Tussenconclusie
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, M. Harthoorn en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
3. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
4. ( Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
5. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
e) de naam en het adres van de indiener;
f) de dagtekening;
g) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
h) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, blz. 146.
2.Hoge Raad 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2316.