In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de belanghebbende recht heeft op voorkoming van dubbele belasting voor de jaren 2014 en 2015. De belanghebbende had eerder aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd gekregen door de inspecteur van de Belastingdienst, die zij betwistte. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, maar de verzochte voorkoming van dubbele belasting was niet verleend. De belanghebbende stelde dat zij werkzaamheden had verricht voor [A GmbH] en [B GmbH] in Duitsland, maar het hof oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat deze werkzaamheden daadwerkelijk in Duitsland waren verricht. Het hof concludeerde dat de bewijslast bij de belanghebbende lag en dat zij hierin niet was geslaagd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. Het hof oordeelde verder dat er geen aanleiding was om het griffierecht te vergoeden of om de proceskosten te vergoeden.