ECLI:NL:GHSHE:2021:139

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
20/00190 en 20/00192
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voorkoming van dubbele belasting voor werkzaamheden in Duitsland

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de belanghebbende recht heeft op voorkoming van dubbele belasting voor de jaren 2014 en 2015. De belanghebbende had eerder aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd gekregen door de inspecteur van de Belastingdienst, die zij betwistte. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, maar de verzochte voorkoming van dubbele belasting was niet verleend. De belanghebbende stelde dat zij werkzaamheden had verricht voor [A GmbH] en [B GmbH] in Duitsland, maar het hof oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat deze werkzaamheden daadwerkelijk in Duitsland waren verricht. Het hof concludeerde dat de bewijslast bij de belanghebbende lag en dat zij hierin niet was geslaagd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. Het hof oordeelde verder dat er geen aanleiding was om het griffierecht te vergoeden of om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00190 en 20/00192
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 6 februari 2020, nummers AWB 17/3574 tot en met 17/3579 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2014 (hierna: IB/PVV) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd. Tegelijkertijd is een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2015 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht. Via een tegelijkertijd opgelegde ‘navorderingsaanslag’ is een vergrijpboete opgelegd. Tegelijkertijd is een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet opgelegd.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.4.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. De inspecteur heeft vervolgens alsnog uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren afgewezen.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.7.
Beide partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.9.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende stond in de onderhavige jaren ingeschreven op de volgende adressen.
Tot 27 maart 2012
[adres 1] , [plaats 1] , België
Tot 19 november 2013
[adres 2] , [postcode 2] [plaats 2]
Tot 26 oktober 2015
[adres 3] , [postcode 3] [plaats 3]
Tot 8 februari 2018
[adres 4] , [plaats 4] , Duitsland
Vanaf 8 februari 2018
[adres 5] , [postcode 5] [woonplaats]
2.2.
Samen met haar partner, [partner] , heeft zij twee minderjarige kinderen.
2.3.
Voor het jaar 2014 heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een inkomen uit werk en woning van € 74.251. Dit betreft inkomen dat belanghebbende zou hebben genoten van [A GmbH] (hierna: [A GmbH] ). Belanghebbende heeft in haar aangifte verzocht om vermindering in verband met voorkoming van dubbele belasting voor dit gehele bedrag.
2.4.
Voor het jaar 2015 heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een inkomen uit werk en woning van € 69.777, bestaande uit inkomen uit dienstbetrekking van € 77.145 en inkomen uit eigen woning van € 7.368 (negatief). Het inkomen uit dienstbetrekking is afkomstig van [B GmbH] (hierna: [B GmbH] ). Belanghebbende heeft in haar aangifte verzocht om vermindering in verband met voorkoming van dubbele belasting voor het gehele aangegeven inkomen uit werk en woning.
2.5.
[B GmbH] stond ingeschreven in het Handelsregister [C] . De vennootschap is volgens die gegevens gevestigd in [plaats 4] op het adres [adres 6] . Dit adres wordt gehuurd van bureaudienst “ [D] ”, een firma-adres/postdienst, tegen een bedrag van € 95 per maand. De dienst van [D] bestaat uit het beschikbaar stellen van “ruimte” en het ontvangen en doorgeven van post. Belanghebbende is met ingang van 12 mei 2015 directeur. Belanghebbende is enig aandeelhouder.
Op 9 maart 2018 heeft de rechtbank [C] [B GmbH] opgeheven wegens gebrek aan baten.
2.6.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 verminderd en vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangiften, met dien verstande dat de verzochte voorkoming van dubbele belasting niet is verleend. De boetebeschikkingen voor de jaren 2014 en 2015 zijn vernietigd. De aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet zijn gehandhaafd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende voor de jaren 2014 en 2015 recht heeft op voorkoming van dubbele belasting in verband met in Duitsland genoten inkomen uit arbeid.
3.2.
Ter zitting heeft belanghebbende bevestigd dat de aanslagen inkomensafhankelijke zorgverzekeringswet voor beide jaren niet langer in geschil zijn en dat het hoger beroep in zoverre wordt ingetrokken. Dit betekent dat het hof nog slechts uitspraak zal doen in de zaken met nummer 20/00190 en 20/00192.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de aanslagen IB/PVV door het alsnog verlenen van vermindering wegens voorkoming van dubbele belasting. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Wet- en regelgeving
4.1.
In het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland [1] (hierna: belastingverdrag oud) is in artikel 10 bepaald dat wanneer een natuurlijk persoon met woonplaats in een van de Staten inkomsten verkrijgt uit niet-zelfstandige arbeid, de andere Staat het recht tot belastingheffing voor deze inkomsten heeft, indien de arbeid in de andere Staat wordt uitgeoefend.
2014
4.2.
Het hof zal daarom allereerst de vraag beantwoorden of de arbeid die belanghebbende stelt te hebben verricht voor [A GmbH] in Duitsland is verricht. De bewijslast dat daarvan sprake is rust op belanghebbende.
4.3.
Over de werkzaamheden van belanghebbende voor [A GmbH] is weinig bekend. Belanghebbende zou zijn aangetrokken als commercieel directeur voor de in- en verkoop, maar belanghebbende heeft op geen enkele wijze inzicht geboden in de exacte werkzaamheden die zij heeft verricht. Aanvankelijk heeft zij verklaard dat zij als vertegenwoordiger contact zou hebben met apothekers en ziekenhuizen inzake medische apparatuur. Bewijzen daarvan zijn niet overgelegd. Verder zou sprake zijn van werkzaamheden met betrekking tot het opzetten van een website. Daarvoor zou zij contact hebben gehad met [E] die een eenmanszaak dreef onder de naam [F] (gevestigd in [plaats 5] ). In een email van 25 oktober 2016 aan belanghebbende heeft deze persoon geschreven dat hij eind juni 2014 is benaderd door belanghebbende in verband met de bouw en realisatie van een nieuwe grote webshop en dat daarna intensief zou zijn samengewerkt en dat er meerdere afspraken zijn geweest in een hotel in [plaats 6] . [E] is op 26 september 2017 gehoord door de FIOD als getuige. Tegenover de FIOD heeft hij verklaard dat hij is benaderd door [partner] (de partner van belanghebbende) voor de ontwikkeling van een website en dat hij daarvoor 5 à 6 keer bij [partner] in [plaats 7] is geweest. Voorts heeft hij verklaard nooit in Duitsland te zijn geweest voor die opdracht. Tot de gedingstukken behoort ook een brief van [G] aan [H] van 8 november 2016, waarin wordt gemeld dat belanghebbende veel van thuis uit werkte in verband met haar laatste fase van de zwangerschap.
Het hof acht belanghebbende niet geslaagd in het door haar te leveren bewijs. Op geen enkele manier is inzicht geboden in de feitelijke werkzaamheden of de plaats waar die werkzaamheden zijn verricht. De verklaring van [E] in de email van 25 oktober 2016 is in volstrekte tegenspraak met de verklaring die hij tegenover de FIOD heeft afgelegd. Belanghebbende heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat zij in 2014 arbeid in Duitsland heeft verricht en dat zij recht heeft op voorkoming van dubbele belasting op grond van artikel 10 Belastingverdrag oud.
2015
4.4.
Belanghebbende is enig aandeelhouder en bestuurder van [B GmbH] . Aangezien belanghebbende vanaf 26 oktober 2015 niet langer in Nederland woont en in de aanslag slechts de inkomsten uit arbeid tot die datum zijn begrepen, speelt het nieuwe belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland [2] (ingangsdatum 1 december 2015) geen rol. Ook in dit geval geldt dus dat beoordeeld moet worden of de arbeid die belanghebbende stelt te hebben verricht voor [B GmbH] in Duitsland is verricht.
4.5.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij arbeid in Duitsland heeft verricht. Voor zover al sprake zou zijn van arbeid in verband met een ontwikkelproject in Zuid-Frankrijk, kan uit de stukken worden afgeleid dat besprekingen waar de partner van belanghebbende bij betrokken was in Nederland hebben plaatsgevonden. Eventuele bezoeken aan locaties in Zuid-Frankrijk hebben in ieder geval niet in Duitsland plaatsgevonden. Voor het overige heeft belanghebbende op geen enkele wijze bewijs geleverd van werkzaamheden in Duitsland. Hierbij merkt het hof op dat niet aannemelijk is dat er werkzaamheden hebben plaatsgevonden op het adres [adres 6] in [plaats 4] . Het hof acht aannemelijk dat dit adres, mede gelet op hoogte van de maandelijkse bijdrage, slechts een postadres was.
4.6.
Het voorgaande brengt mee dat belanghebbende geen recht heeft op een aftrek in verband met voorkoming van dubbele belasting.
Conclusie
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan op 21 januari 2021 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied, Trb. 1959, 85.
2.Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, Trb. 2012, 123.