ECLI:NL:GHSHE:2021:1350

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
200.254.645_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opzegging van kredietovereenkomst en vordering tot schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, [appellant] en [appellante], tegen Rabohypotheekbank N.V. en Coöperatieve Rabobank U.A. De zaak betreft de opzegging van een kredietovereenkomst door Rabobank, die gebaseerd was op vermeende fraude bij de verstrekking van inkomensgegevens door [appellanten]. De rechtbank Oost-Brabant had in eerdere vonnissen geoordeeld dat Rabobank terecht het krediet had opgezegd en [appellanten] had veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 221.540,24, vermeerderd met rente en kosten. Appellanten betwisten de opzegging en vorderen schadevergoeding, stellende dat de opzegging onrechtmatig was.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld, waarbij het hof de grieven van [appellanten] gedeeltelijk heeft behandeld. Het hof concludeert dat Rabobank op basis van artikel 15 van de algemene voorwaarden voor geldleningen bevoegd was het krediet op te zeggen, omdat [appellanten] onjuiste informatie had verstrekt over het inkomen van [appellante]. Het hof oordeelt dat de opzegging rechtsgeldig was en dat er geen sprake is van onrechtmatige opzegging. De vordering van [appellanten] tot schadevergoeding wordt afgewezen. Het hof vernietigt een deel van het eerdere vonnis en wijst een bedrag van € 136.579,40 toe aan Rabobank, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 17 november 2009.

De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het arrest is gewezen door de rechters P.M. Arnoldus-Smit, H.K.N. Vos en N.W.M. van den Heuvel en is openbaar uitgesproken op 4 mei 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.254.645/01
arrest van 4 mei 2021
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk aan te duiden als “ [appellant] ”, resp. “ [appellante] ” en gezamenlijk als “ [appellanten] ” (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. M. Çankaya te Lent,
tegen

1.Rabohypotheekbank N.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
Coöperatieve Rabobank U.A.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als “Rabobank”,
advocaat: mr. S.K. Tuithof te Haarlem,
op het bij exploot van dagvaarding van 31 oktober 2018 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 19 oktober 2017 en 1 februari 2018 van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, en het vonnis van 1 augustus 2018 van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen Rabobank als eiseres en [appellanten] als gedaagde.

1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6201480/ 17-7085 van de eerstgenoemde twee vonnissen van de kantonrechter en zaak-/rolnummer C/01/330499 / HA ZA 18-91 van laatstgenoemd eindvonnis)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar bovengenoemde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met een productie;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het pleidooi, door Rabobank en haar advocaat fysiek bijgewoond en door [appellanten] en de advocaat van [appellanten] via Skype bijgewoond, waarbij beide partijen hebben gepleit aan de hand van pleitnotities (door Rabobank tijdens het pleidooi overgelegd en door [appellanten] na het pleidooi toegezonden aan het hof en aan Rabobank).
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovengenoemde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In r.o. 2.2. en 2.3. van het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief 1 wordt deze vaststelling deels bestreden. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
a. Rabobank (destijds Rabobank [kantoorplaats] ) heeft aan de echtgenoten [appellant] en [appellante] een lening van € 256.000,00 verstrekt (hierna: het krediet, zie prod. 2 bij inl. dagvaarding). Dit betrof deels een oversluiting van een eerdere lening van [appellanten] bij een andere geldverstrekker. Er was sprake van een verhoging ten opzichte van het bij de andere geldverstrekker geleende bedrag, ten behoeve van de bouw van een tuinhuis. Met het oog hierop is een deel van de lening (€ 40.000,--) verstrekt in de vorm van een bouwdepot.
Tot zekerheid van onder meer het krediet heeft [appellanten] aan Rabobank een hypotheekrecht verstrekt op de woning van [appellanten]
b. Op de overeenkomst van lening (hierna: de leningovereenkomst, prod. 2 bij inl. dagvaarding,) waren onder meer de algemene voorwaarden voor particuliere geldleningen van de Rabobank 2008 (hierna: de algemene voorwaarden voor geldleningen, prod. 3 bij inl. dagvaarding) van toepassing.
Artikel 15 van deze voorwaarden luidt, voor zover van belang, als volgt:
15. Onmiddellijke opeisbaarheid
In elk van de hierna vermelde gevallen kan de bank het door u verschuldigde onmiddellijk opeisen. Daarbij is geen opzegging, ingebrekestelling of andere formaliteit nodig. Deze gevallen zijn:
(…)
o. als blijkt dat de debiteur of zekerheidgever een met de waarheid strijdige verklaring of mededeling heeft gedaan of voor de bank van belang zijnde omstandigheden zijn verzwegen.
Als de bank de geldlening op basis van dit artikel opeist, dan wordt de aflossing aangemerkt als een vervroegde aflossing waarvoor een vergoeding verschuldigd kan zijn.
(…)”
c. Op 16 juni 2009 is een bedrag van € 1.420,52 bijgeschreven op de betaalrekening van [appellante] die eindigt op nummer [nummer] . Deze betaling was afkomstig van [bedrijf] en had als omschrijving
“salaris van mei 2009”.
Het bedrag van € 1.420,52 is op 17 juni 2009 door [appellante] terugbetaald ten gunste van de rekening van [bedrijf] , met omschrijving
“terugbetaling”.
In de periode vanaf 1 december 2008 tot en met 29 september 2009 is de hierboven genoemde betaling de enige betaling van [bedrijf] op genoemde rekening van [appellante] .
d. Op 19 juni 2018 heeft [naam] (hierna: [naam] ) voor zover hier relevant het volgende verklaard (prod. 5 bij akte overlegging producties van 9 juli 2018):
“(…) [appellante] is in december 2008 in dienst gekomen bij mij als leidinggevende bij mijn oude onderneming [bedrijf] . (…) Zij heeft volgens mij tot begin 2011 bij mij naar volle tevredenheid gewerkt. (…)
Zoals gebruikelijk in de horecabranche betaalde ik het salaris van [appellante] altijd cash uit. Dit deed ik veelal wekelijks als zijnde voorschot op haar maandelijkse salaris. Ik kan me herinneren dat zij voor een hypotheek een betaling van mij wilden op hun rekeningnummer. Dat heb ik ook gedaan. Maar omdat ik haar salaris al cash had uitbetaald, hebben zij die betaling later weer teruggestort. (…)”
e. Een brief van 17 november 2009 (prod. 11 bij inl. dagvaarding) van de zijde van Rabobank aan [appellanten] luidt, voor zover hier van belang:
“(…) Daarnaast hebben wij geconstateerd dat u betrokken bent bij een fraudezaak respectievelijk dat u zelf fraude hebt gepleegd.
De Rabobank (…) kan met deze omstandigheden niet instemmen. Daarom zeggen wij uw financiering per direct op. (…)”
3.2.
Rabobank heeft, samengevat, in eerste aanleg in conventie gevorderd: hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling van € 221.540,24, te vermeerderen met rente en kosten.
3.3.
Aan deze vordering heeft Rabobank, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
Op 19 juni 2009 heeft Rabobank een offerte voor het krediet aan [appellanten] toegezonden, gebaseerd op twee inkomens. In deze offerte is opgenomen dat [appellante] diende te overleggen: een originele werkgeversverklaring, een originele loonstrook en een kopie van het bankafschrift waaruit de bijschrijving van haar salaris blijkt. [appellanten] heeft deze stukken toegezonden. Uit de inkomensgegevens van [appellante] heeft Rabobank afgeleid dat er sprake was van een vast dienstverband bij lunchroom ‘ [bedrijf] ’. Voor [appellant] is als zelfstandig ondernemer een inkomensverklaring opgemaakt. Aan de hand van deze gegevens heeft Rabobank de financiering verstrekt. Bij nader onderzoek is gebleken dat de inkomensgegevens van [appellante] (de werkgeversverklaring, de arbeidsovereenkomst, de salarisstrook) zijn vervalst. Ter staving dat [appellante] inkomen genoot van [bedrijf] , heeft zij een bankafschrift overgelegd. Later is Rabobank gebleken dat dit bedrag eenmalig is gestort en later is teruggestort. Daarna hebben er geen salarisboekingen meer plaatsgevonden. Bij navraag is gebleken dat [appellante] nooit in dienst is geweest bij [bedrijf] .
Rabobank heeft op 8 oktober 2009 bij de politie aangifte gedaan van fraude. Zij heeft op 17 november 2009 de financiering opgezegd en [appellanten] verzocht om het krediet terug te betalen. Onderhandse verkoop van de woning waarop de hypotheek rustte is niet gelukt. De woning is daarna met verlies verkocht via een executoriale verkoop. De restantvordering van Rabobank op [appellanten] bedraagt € 168.544,21. [appellanten] is een contractuele rente van 5,8% per jaar verschuldigd. Subsidiair maakt Rabobank aanspraak op de wettelijke rente. [appellanten] is ondanks aanmaning niet tot betaling overgegaan.
3.4.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Voor zover in hoger beroep van belang, zal dat verweer verderop in dit arrest aan de orde komen.
3.5.
[appellanten] heeft, samengevat, in eerste aanleg in reconventie gevorderd:
I. een verklaring voor recht dat Rabobank de financiering onrechtmatig heeft opgezegd;
II. veroordeling van Rabobank tot vergoeding van de door [appellanten] als gevolg van de onrechtmatige opzegging geleden schade, op te maken bij staat, en te vermeerderen met wettelijke rente;
III. Rabobank te veroordelen om aan [appellanten] € 221.540,24 te betalen bij wijze van voorschot op de hen toekomende schadevergoeding,;
IV. Rabobank te veroordelen in de proceskosten.
3.6.
[appellanten] heeft daaraan, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
Rabobank heeft ten onrechte het krediet opgezegd. [appellanten] betwist dat sprake is geweest van fraude bij de aanvraag van het krediet. Rabobank heeft zonder zorgvuldig onderzoek voorbarig geconcludeerd dat sprake is van fraude en op grond daarvan de financiering opgezegd. De opzegging is dan ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Door dit onrechtmatig handelen van Rabobank heeft [appellanten] schade geleden. Deze schade dient door Rabobank te worden vergoed. Vanwege de complexiteit van de berekening wordt verwijzing naar een schadestaatprocedure gevorderd. Bij wijze van voorschot maken [appellanten] aanspraak op betaling van het door Rabobank gevorderde bedrag van € 221.540,24.
3.7.
Rabobank heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Voor zover in hoger beroep van belang, zal dat verweer verderop in dit arrest aan de orde komen.
3.8.
In het tussenvonnis van 19 oktober 2017 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
3.9.
In het tussenvonnis van 1 februari 2018 heeft de kantonrechter de zaak in de stand waarin deze zich bevond verwezen naar een kamer voor andere zaken dan kantonzaken.
3.10.1.
In het eindvonnis van 1 augustus 2018 heeft de rechtbank in conventie [appellanten] hoofdelijk veroordeeld:
  • tot betaling aan Rabobank van een bedrag van € 221.540,24, te vermeerderen met de contractuele rente van 5,8% per jaar over het bedrag van € 168.544,21, vanaf 26 juli 2017 tot de dag van volledige betaling
  • in de proceskosten.
In reconventie heeft de rechtbank de vordering van [appellanten] afgewezen en [appellanten] in de proceskosten veroordeeld.
3.10.2.
Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven, het volgende overwogen.
De rechtbank is van oordeel dat [appellanten] bewust een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven aan Rabobank om het gewenste krediet te kunnen verkrijgen. De rechtbank is van oordeel dat Rabobank terecht tot opzegging van de overeenkomst is overgegaan. Verder ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat [appellanten] niet van bovengenoemde opzeggingsgrond wist ten tijde van de opzegging. Het verweer dat de opzegging om die reden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, faalt dan ook.
Verder overweegt de rechtbank dat [appellanten] geen afzonderlijk verweer heeft gevoerd tegen de door Rabobank gestelde hoogte van de restantvordering van € 168.544,21 en evenmin tegen de door Rabobank gehanteerde rente.
De gestelde hoofdelijke aansprakelijkheid volgt voldoende uit de tussen partijen gesloten overeenkomst.
Rabobank heeft aan [appellanten] een aanmaning gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief.
Uit de overwegingen in conventie volgt dat de vordering van [appellanten] in reconventie niet kan worden toegewezen, aldus de rechtbank.
3.11.
[appellanten] heeft in hoger beroep 5 grieven aangevoerd. [appellanten] heeft, kort weergegeven, geconcludeerd dat:
  • de bestreden vonnissen moeten worden vernietigd,
  • de vordering van Rabobank moeten worden afgewezen,
  • de vordering van [appellanten] alsnog moet worden toegewezen, en
  • Rabobank moet worden veroordeeld om alles terug te betalen dat [appellanten] heeft voldaan ter uitvoering van de bestreden vonnissen.
3.12.
Rabobank heeft geconcludeerd dat de grieven moeten worden verworpen en dat het bestreden eindvonnis moet worden bekrachtigd.
3.13.
Het hof verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de tussenvonnissen van 19 oktober 2017 en 1 februari 2018, omdat hij hiertegen geen grieven heeft gericht.
3.14.
Met de grieven legt [appellanten] het geschil in volle omvang voor aan het hof. Het hof zal de grieven (gedeeltelijk) gezamenlijk behandelen.
opzeggingsgrond
3.15.
Volgens Rabobank heeft zij de opzegging van het krediet gebaseerd op fraude van de kant van [appellanten] , bij het verstrekken van informatie over de inkomensgegevens van [appellante] .
[appellanten] betwist dat dit de opzeggingsgrond was. Volgens [appellanten] was de reden van de opzegging de door Rabobank veronderstelde fraude met het bouwdepot.
3.16.
In de opzeggingsbrief (zie r.o. 3.1. onder e.) schrijft Rabobank aan [appellanten]
“dat u betrokken bent bij een fraudezaak respectievelijk dat u zelf fraude hebt gepleegd”.
Rabobank heeft haar stelling dat het daarbij ging om fraude bij verstrekking van de inkomensgegevens van [appellante] , onderbouwd met de volgende documenten:
- een intern verslag van de bespreking van 30 september 2009 met [appellant] (prod. 1 bij akte vermeerdering eis van 8 juli 2018). In het verslag is vermeld:
“(…)Openstaande vragen die klant moet beantwoorden: (…) 8. inkomensbescheiden van [appellante] zijn gefingeerd. Hier is valsheid in geschrifte gepleegd want het salaris is slechts eenmalig binnengekomen bij AAB en vervolgens retour gestort. Het dienstverband bestaat niet. Dit nemen we heel hoog op!!
Antw: We hebben meneer geconfronteerd met onze twijfels over het inkomen van [appellante] .Meneer zegt letterlijk “ik kan er wel omheen draaien maar dit klopt inderdaad niet”. Voor de financiering had hij een extra inkomen nodig en dit is vervalst. Hij heeft hiervoor een vriend benaderd.( [naam] van [bedrijf] ) en die heeft hier aan meegewerkt. Zie stukken dossier.(…)”
  • een proces-verbaal van aangifte bij de politie van 8 oktober 2009 (prod. 10 bij inl. dagvaarding). Daarin is vermeld Rabobank aangifte doet van valsheid in geschrifte op het punt van de overboeking van het salaris van [appellante] van 16 juni 2009, de terugboeking op 17 juni 2009 en de werkgeversverklaring van [naam] ,
  • een brief van 26 oktober 2009 van Rabobank [kantoorplaats] aan [appellant] (prod. 10 bij akte eisvermeerdering van 15 juni 2018). In die brief wordt aan [appellant] gevraagd door ondertekening van die brief te bevestigen dat hij in het gesprek van 30 september 2009 heeft meegedeeld
  • Een voorbereidende interne notitie van 26 oktober 2009 aan de Kredietcommissie Particulieren van Rabobank (prod. 2 bij memorie van antwoord). Hierin is vermeld:
[appellanten] betwist de inhoud van het interne verslag van de bespreking van 30 september 2009. Ook betwist hij de ontvangst van de brief van 26 oktober 2009. Zelfs indien er van wordt uitgegaan dat deze betwistingen terecht zijn, dan blijkt uit bovenstaande stukken dat Rabobank: (i) de gang van zaken rondom de informatie over de inkomensgegevens van [appellante] hoog opnam, en (ii) dit voldoende zwaarwegend achtte om het krediet op te zeggen.
Tegen de achtergrond hiervan had het op de weg van [appellanten] gelegen om zijn betwisting van de grond van de opzegging van het krediet nader te onderbouwen. De enkele door [appellanten] aangevoerde omstandigheid dat Rabobank eerst nader onderzoek is gaan doen naar onduidelijke betalingen uit het bouwdepot, is niet een voldoende onderbouwing. Rabobank heeft afdoende toegelicht dat deze onduidelijke betalingen alleen de eerste aanleiding vormden voor onderzoek, en dat het in een dergelijke situatie gebruikelijk is om het hele hypotheekdossier onder de loep te nemen (memorie van antwoord nr. 14). Daarbij stuitte zij op de gestelde valsheid in geschrifte, aldus Rabobank. Ook het feit dat in de opzeggingsbrief niet alleen is verwezen naar fraude maar ook naar achterstand in de betaling van de rente is in het licht van de bovengenoemde stukken niet voldoende als bewisting van de gestelde opzeggingsgrond. Alles overziend wordt dan ook als onvoldoende betwist vastgesteld dat Rabobank de opzegging van het krediet heeft gebaseerd op de gestelde fraude van [appellanten] bij het verstrekken van inkomensgegevens van [appellante] .
wetenschap [appellanten]
3.17.
Naar het oordeel van het hof staat daarnaast als onvoldoende betwist vast dat [appellanten] zich ook van deze opzeggingsgrond bewust was. Zelfs indien de inhoud van bovengenoemde stukken buiten beschouwing wordt gelaten, geldt het volgende.
[appellant] heeft tijdens de comparitie bij de kantonrechter op 4 januari 2018 verklaard dat hij op het moment van ontvangst van de brief van 17 november 2009 (hof: de opzegging van het krediet) heeft gehoord dat Rabobank zei dat het dienstverband niet bestond. Omdat [appellanten] de geboden gelegenheid om te reageren op het proces-verbaal niet heeft gebruikt, moet er van worden uitgegaan dat de verklaring van [appellant] in het proces-verbaal correct is weergegeven. [appellanten] heeft later de stelligheid van die verklaring willen nuanceren. Maar dit neemt niet weg dat [appellant] in elk geval tijdens die zitting meende dat hij bij ontvangst van de opzeggingsbrief begreep dat volgens Rabobank het dienstverband van [appellante] niet bestond.
Verder heeft Rabobank zich nog op de volgende stukken gebaseerd:
  • een interne telefoonnotie van 18 november 2009 (gekopieerd weergegeven in memorie van antwoord nr. 17). Hierin is het volgende vermeld:
  • een verklaring van [naam] van 23 november 2009 (prod. 3 bij memorie van antwoord). Hierin heeft hij (opnieuw) verklaard dat [appellante] in zijn lunchroom heeft gewerkt,
  • een brief van Rabobank Nederland aan [appellanten] van 8 december 2009 (prod. 4 bij memorie van antwoord), die onder meer luidt:
De van u ontvangen verklaring geeft ons geen aanleiding om het eerder ingenomen standpunt te herzien. Wij gaan er nog steeds vanuit dat u betrokken bent bij een fraudezaak respectievelijk dat u zelf fraude hebt gepleegd.
Onder verwijzing naar onze brief d.d. 17 november 2009 stellen wij u alsnog in de gelegenheid de vordering van de bank binnen 14 dagen na heden te voldoen. (…)”.
Tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] de ontvangst van de brief van 8 december 2009 betwist. Ook heeft hij aangevoerd dat hij de aanvullende werkgeversverklaring van [naam] niet kent. Maar [appellanten] heeft niet de telefoonnotitie van 18 november 2009 (de dag na opzegging van het krediet) betwist. Hij heeft bovendien niet of in elk geval onvoldoende duidelijk betwist dat de brief van Rabobank en de aanvullende werkgeversverklaring bestaande en authentieke documenten zijn. In elk geval staat dus vast dat tussen Rabobank en [appellanten] direct na opzegging van het krediet discussie is gevoerd over fraude in samenhang met de werkkring van [appellante] . Ook als de brief van Rabobank [appellanten] inderdaad niet heeft bereikt, staat nog wel vast dat Rabobank aan [appellanten] wilde meedelen dat zij van hem de aanvullende verklaring van [naam] had ontvangen. Dit sluit weer aan bij de telefoonnotitie.
Als dit allemaal in samenhang wordt beoordeeld, dan moet als vaststaand worden aangenomen dat [appellanten] wist dat de opzegging was gebaseerd op de gestelde fraude met de inkomensgegevens van [appellante] .
Dat Rabobank de bovengenoemde stukken pas in hoger beroep heeft overgelegd leidt niet tot een ander oordeel. Dit behoort tot de herstelfunctie van het hoger beroep.
rechtsgeldigheid opzegging
3.18.
Voor beantwoording van de vraag of Rabobank het krediet rechtsgeldig heeft opgezegd, geldt als algemene norm dat dit moet worden beoordeeld aan de hand van de leningovereenkomst en de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW over de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929).
Op grond van artikel 15 aanhef en onder o (zie r.o.3.1. onder b.) van de algemene voorwaarden voor geldleningen kon Rabobank het krediet onmiddellijk opeisen indien zou blijken dat [appellanten] een met de waarheid strijdige verklaring of mededeling heeft gedaan, of voor Rabobank van belang zijnde omstandigheden heeft verzwegen.
3.19.
Om te beoordelen of is voldaan aan genoemd artikel 15 aanhef en onder o, is de gang van zaken rondom de informatie over het inkomen van [appellante] relevant.
Tijdens de comparitie in eerste aanleg van 4 januari 2018 heeft [appellante] betwist dat er sprake is geweest van de in 3.1. onder c. vermelde terugboeking. Nadat Rabobank bij akte van 15 juni 2018 het bankafschrift met deze boeking heeft overgelegd, heeft [appellanten] de terugboeking erkend. [appellanten] heeft ook erkend dat [appellante] aan [naam] heeft verzocht om mee te werken aan de girale salarisbetaling en terugboeking. Tijdens de comparitie in eerste aanleg van 9 juli 2018 heeft de (advocaat van) [appellanten] hierover aangevoerd dat [appellanten] dacht dat een rekeningafschrift (naar het hof aanneemt: met daarop de vermelding van een girale salarisbetaling) nodig was om een hypotheekaanvraag te doen. De advocaat van [appellanten] heeft daarbij ook aangevoerd dat het salaris zoals gebruikelijk in de horeca al contant was betaald en dat daarom het op de bankrekening overgemaakte bedrag was teruggestort. [appellanten] zou daarbij geen intentie hebben gehad om fraude te plegen.
Het hof is van oordeel dat [appellanten] op deze manier bewust een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven aan Rabobank, om zo het gewenste krediet te kunnen krijgen. Ook de rechtbank heeft dit in het bestreden eindvonnis (r.o. 4.4.) terecht en op goede gronden geoordeeld. [appellanten] heeft het op deze manier tegenover Rabobank willen laten lijken alsof het salaris van [appellante] maandelijks op haar rekening werd overgemaakt. In werkelijkheid was dit anders. Het staat vast dat [bedrijf] maar één keer een salarisbetaling op de rekening van [appellante] heeft gedaan. Verder stond ook op de loonstroken die [appellanten] bij de kredietaanvraag aan Rabobank heeft overgelegd, ten onrechte vermeld dat het salaris maandelijks op een bankrekening werd betaald. Ook deze informatie klopte dus niet. [appellanten] moet dit hebben geweten toen hij deze informatie aan Rabobank verstrekte.
Dit alles betekent dat Rabobank op grond van artikel 15 aanhef en onder o. van de algemene voorwaarden voor geldleningen bevoegd was het krediet op te zeggen.
3.20.
Dat de verweren van [appellanten] niet slagen, heeft de hieronder te bespreken redenen.
Nog afgezien van wisselende en tegenstrijdige stellingen en producties van [appellanten] over diverse omstandigheden (betalingen, rekeningnummers, werkzaamheden bij [bedrijf] , [naam] , betalingen door Tempo Team) geldt het volgende.
Anders dan [appellanten] aanvoert, is voor het oordeel van het hof dat Rabobank bevoegd was het krediet op te zeggen niet relevant:
of er wel of geen dienstverband was tussen [appellante] en [bedrijf] ,
(indien dit dienstverband bestond:) of Rabobank het aangevraagde krediet had geweigerd, indien zij had geweten dat het loon van [appellante] uitsluitend contant aan haar werd betaald,
dat er in 2012 overleg is geweest tussen [appellanten] en Rabobank over een eventuele nieuwe hypothecaire lening.
Voor de punten a. en b. geldt dat doorslaggevend is dat [appellanten] heeft geprobeerd Rabobank te misleiden over het periodiek ontvangen van salaris van [bedrijf] op haar bankrekening. Zoals Rabobank terecht heeft aangevoerd (in memorie van antwoord nrs 24, 25 en 33 en tijdens het pleidooi in hoger beroep) was het bewust verstrekken van valse gegevens voldoende zwaarwegend om het krediet rechtsgeldig op te zeggen.
Over punt c. overweegt het hof als volgt. Uit contacten in 2012 tussen [appellanten] en Rabobank over een eventuele nieuwe hypothecaire lening volgt niet in zijn algemeenheid dat Rabobank achteraf heeft geconcludeerd dat er in 2009 geen sprake is geweest van misleiding door [appellanten] Bovendien heeft Rabobank tijdens het pleidooi in hoger beroep een toelichting gegeven over de gang van zaken in 2012. Volgens Rabobank hebben de gesprekken in 2012 plaatsvonden op initiatief van [appellanten] Rabobank heeft naar eigen zeggen toen uit coulance onderzocht of een mogelijke hypothecaire lening een passende oplossing was voor de nieuwe situatie (na opzegging van het krediet). [appellanten] heeft deze gang van zaken onvoldoende betwist, zodat deze vaststaat. Dat Rabobank in 2012 bereid was te onderzoeken of het openstaande bedrag kon worden omgezet in een nieuwe lening, brengt geen verandering in het oordeel dat Rabobank in 2009 het krediet mocht opzeggen.
3.21.
Het beroep van [appellanten] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 BW) slaagt ook niet.
Voor zover [appellanten] heeft willen aanvoeren dat de opzegging van het krediet alleen al vanwege de onbekendheid van [appellanten] met de opzeggingsgrond naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, verwijst het hof naar r.o. 3.17. Daarin is geoordeeld dat [appellanten] op het moment van opzegging van het krediet wist op welke grond dat gebeurde.
Ook overigens heeft [appellanten] geen feiten of omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat opzegging van het krediet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was.
3.22.
Uit bovenstaande oordelen volgt dat er geen reden is om [appellanten] toe te laten tot bewijs van haar stellingen.
Bovendien zijn de diverse bewijsaanbiedingen van [appellanten] in eerste aanleg en hoger beroep niet relevant voor de beoordeling. Dit volgt uit bovenstaande overwegingen en meer in het bijzonder uit r.o. 3.20.
vordering van [appellanten] (in eerste aanleg in reconventie)
3.23.
Het oordeel dat Rabobank het krediet mocht opzeggen, betekent ook dat er geen sprake is van een onrechtmatige opzegging. De hierop gebaseerde vordering van [appellanten] (in eerste aanleg in reconventie) zal dan ook niet wordt toegewezen.
verschuldigde bedragen; contractuele rente of wettelijke rente
3.24.
De rechtbank heeft het door Rabobank gevorderde totaalbedrag van € 221.540,24 plus de primair gevorderde contractuele rente van 5,8 % over €168.544,21 vanaf 26 juli 2017 in het bestreden eindvonnis volledig toegewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellanten] geen afzonderlijk verweer heeft gevoerd tegen de hoogte van de restantvordering van €168.544,21 en tegen de rente.
In hoger beroep heeft [appellanten] deze overwegingen bestreden (grief 5).
Het hof zal dan ook opnieuw beoordelen welk bedrag aan hoofdsom en welke rente toegewezen dient te worden.
3.25.
Rabobank heeft deze bedragen als volgt onderbouwd (prod. 4 bij inl. dagvaarding):
Hoofdsom pro resto € 256.000,00
Rente per 01-11-2012 € 34.941,94
Veilingkosten € 1.257,83*
Kosten deurwaarder € 84,28*
Advocatuur kosten € 1.285,20*
Advocatuur kosten € 488,38*
Courtage € 1.250,00*
Taxatiekosten € 325,00*
Buitengerechtelijke incassokosten € 1.500,00*
---------------------
Totaal restantschuld € 297.132,63
Verkoop € -117.794,75
Verzekering € - 10.793,67
----------------------
Tekort
€ 168.544,21
De met een * gemarkeerde kosten bedragen in totaal € 6.1960,69.
In haar akte eisvermeerdering van 15 juni 2018 heeft Rabobank bij het bedrag van
€ 168.544,21 nog opgeteld € 50.018,19 aan contractuele rente (van 17 december 2012 tot en met 25 juli 2017) en € 2.977,13 aan buitengerechtelijke incassokosten. Daarmee komt de berekening van Rabobank uit op het toegewezen bedrag van € 221.540,24.
3.26.
[appellanten] voert in hoger beroep aan dat hij zich al in eerste aanleg heeft verweerd tegen het door Rabobank gevorderde bedrag en de gehanteerde rente. Hij betwist dat hij de met een * gemarkeerde kosten van in totaal € 6.190,69 dient te betalen. [appellanten] voert aan dat Rabobank deze kosten waarschijnlijk vordert op basis van de Algemene voorwaarden voor hypotheken van de Rabobankorganisatie 1992 (prod. 12 bij akte eisvermeerdering van 15 juni 2018, hierna: de algemene voorwaarden hypotheken). [appellanten] betwist echter dat deze onderdeel uitmaken van de overeenkomst van lening, omdat in die overeenkomst alleen andere voorwaarden van toepassing zijn verklaard. Daarnaast voert hij in hoger beroep ook verweer tegen de berekende contractuele rente. [appellanten] beroept zich er op dat in dit geval geen contractuele maar wettelijke rente berekend dient te worden. Volgens hem volgt dit onder meer uit de ontbinding van de overeenkomst tussen partijen.
3.27.
Het hof constateert dat [appellanten] in eerste aanleg inderdaad het totaal door Rabobank gevorderde bedrag heeft betwist (conclusie van antwoord nr. 9), maar zonder duidelijke onderbouwing. In hoger beroep voert hij een onderbouwd verweer tegen bepaalde posten en tegen de door Rabobank berekende contractuele rente. Op basis van het debat tussen partijen komt het hof tot het volgende oordeel, dat hieronder in r.o. 3.28. tot en met 3.31. nader wordt gemotiveerd. Het verweer van [appellanten] tegen de door Rabobank gevorderde bedragen slaagt alleen voorzover hij heeft aangevoerd dat geen contractuele maar wettelijke rente verschuldigd is. Dit betekent dat [appellanten] de door Rabobank gevorderde bedragen dient te betalen, met uitzondering van de bedragen aan contractuele rente van € 34.941,94 en € 50.018,19 en de contractuele rente over € 168.544,21 vanaf 26 juli 2017. In plaats van die bedragen aan contractuele rente komt de door Rabobank subsidiair gevorderde wettelijke rente. Het hof overweegt over dit oordeel als volgt.
3.28.
Tussen partijen staat als onvoldoende betwist vast dat het restant van de hoofdsom van het krediet € 256.000,-- bedraagt en dat daar de bedragen voor verkoop van de woning
(€ 117.794,75) en verzekering (€ 10.793,67) van afgetrokken moeten worden.
[appellanten] heeft niet betwist dat indien de algemene voorwaarden hypotheken van toepassing zouden zijn, de door Rabobank gevorderde kosten van in totaal € 6.190,69 terecht zijn toegewezen. [appellanten] heeft evenmin betwist dat deze voorwaarden in de hypotheekakte van toepassing zijn verklaard, zoals Rabobank in hoger beroep heeft aangevoerd (memorie van antwoord nr. 41). Daarom staat dit vast en zijn de algemene voorwaarden hypotheken hier van toepassing. [appellanten] dient dan ook het bedrag van € 6.190,69 te betalen.
3.29.
Omdat [appellanten] zich er in hoger beroep gemotiveerd op beroept dat hij door de beëindiging van de overeenkomst van lening bevrijd is van de contractuele rente, had het op de weg van Rabobank gelegen om haar stellingen op dit punt (nader) te onderbouwen. Rabobank had concreet en onderbouwd moeten stellen waar zij op baseert dat zij ook na het opzeggen van het krediet (en dus de beëindiging van de leningovereenkomst), contractuele rente van 5,8% aan [appellanten] in rekening mocht blijven brengen. Rabobank heeft niet naar enige bepaling in de leningovereenkomst of in de toepasselijke voorwaarden verwezen. Voor zover het de bedoeling van Rabobank was om te stellen dat [appellanten] ook na opzegging van het krediet louter op basis van artikel 6:119 lid 3 BW contractuele rente verschuldigd is, overweegt het hof het volgende. Dit betoog van Rabobank slaagt niet, omdat Rabobank in het geheel geen concrete feiten of omstandigheden heeft gesteld over wat Rabobank en [appellanten] zijn overeengekomen over verschuldigde rente na opzegging van het krediet. Dat er op dat punt sprake is van door Rabobank bedongen rente (zoals bedoeld in artikel 6:119 lid 3 BW) die hoger is dan de wettelijke rente, kan dan ook niet worden vastgesteld. Ook de enkele verwijzing van Rabobank (memorie van antwoord nr. 44) naar twee rechtbankvonnissen is in deze concrete omstandigheden op grond van de voorgaande overwegingen onvoldoende als onderbouwing voor de primair gevorderde contractuele rente over de periode na opzegging van het krediet. [appellanten] is dus over de periode na die opzegging niet de contractuele rente, maar de subsidiair gevorderde wettelijke rente verschuldigd over het nog openstaande bedrag.
3.30.
[appellanten] heeft geen grief gericht tegen de toewijzing van de buitengerechtelijke kosten van € 2.977,13. Die toewijzing blijft dus in stand.
3.31.
Op grond van al het bovenstaande dient het aan Rabobank toe te wijzen bedrag als volgt te worden berekend:
Restant hoofdsom € 256.000,00
Veilingkosten € 1.257,83*
Kosten deurwaarder € 84,28*
Advocatuur kosten € 1.285,20*
Advocatuur kosten € 488,38*
Courtage € 1.250,00*
Taxatiekosten € 325,00*
Buitengerechtelijke incassokosten € 1.500,00*
------------------- +
Totaal restantschuld € 262.190,69
Verkoop € 117.794,75 -/-
Verzekering € 10.793,67 -/-
-------------------
€ 133.602,27
Buitengerechtelijke incassokosten,
overeenkomstig bestreden vonnis € 2.977,13
------------------- +
Totaal:
€ 136.579,40
Naast dit bedrag van € 136.579,40 dient [appellanten] dan wettelijke rente te betalen over het bedrag van € 133.602,27. Daarbij zal het hof ook uitgaan van de terecht door [appellanten] aangevoerde ingangsdatum van 17 november 2009 (de datum van opzegging van het krediet).
hoofdelijkheid
3.32.
[appellanten] hebben geen grieven gericht tegen hun hoofdelijke veroordeling tot betaling aan Rabobank. Het hof zal daarom ook tot hoofdelijke toewijzing van het verschuldigde bedrag overgaan.
slotsom en proceskosten
3.33.
De grieven van [appellanten] slagen in zoverre, dat r.o. 5.1. van het dictum van het bestreden eindvonnis zal worden vernietigd. In plaats daarvan zal het hof overgaan tot toewijzing van het in r.o. 3.25. hierboven genoemde bedrag van € 136.579,40, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 november 2009 over het bedrag van € 133.602,27.
Voor het overige slagen de grieven van [appellanten] niet en/of kunnen zij niet tot vernietiging van het bestreden eindvonnis leiden.
3.34.
In hoger beroep zijn beide partijen over en weer in het ongelijk gesteld. Daarom compenseert het hof de proceskosten in hoger beroep op die manier, dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de bestreden tussenvonnissen van de rechtbank Oost-Brabant van 19 oktober 2017 en 1 februari 2018;
vernietigt r.o. 5.1. van het dictum van het bestreden eindvonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 1 augustus 2018;
en in zoverre opnieuw rechtdoend:
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk, zodat als de een betaalt de ander tot dat bedrag is bevrijd, om aan Rabobank te betalen een bedrag van € 136.579,40, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 133.602,27 vanaf 17 november 2009 tot aan de dag van volledige betaling;
bekrachtigt het bestreden eindvonnis voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep op die manier, dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Arnoldus-Smit, H.K.N. Vos en N.W.M. van den Heuvel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 mei 2021.
griffier rolraadsheer