3.1.In rov. 2.1 tot en met 2.8 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank de feiten vastgesteld waarvan zij bij de beoordeling is uitgegaan. Hiertegen is geen grief gericht, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Deze feiten luiden als volgt.
a) [de Holding] houdt zich bezig met beheersactiviteiten. Bestuurder van [de Holding] was [erflater] . Enig aandeelhouder van [de Holding] is de [de stichting] , die ook alle aandelen houdt in meerdere andere vennootschappen, waaronder de [de Groep] (hierna: [de Groep] ). [de vennootschap 5] en [de vennootschap 6] behoren tot [de Groep] .
b) [de vennootschap 1] is enig aandeelhouder van [de vennootschap 2] en [Beheer b.v.] . [de vennootschap 1] is bestuurder van [de vennootschap 2] en [de vennootschap 3] . [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] is bestuurder van [de vennootschap 1] en [Beheer b.v.] . [Beheer b.v.] is enig aandeelhouder en bestuurder van [vastgoed & Adviseurs] .
c) [geintimeerden in de zaak 238.828] en [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] zijn samen betrokken geweest bij een aantal vastgoedprojecten. Over en weer zijn er ook betalingen gedaan.
d) Van 1 juni 2014 tot en met 8 maart 2016 was [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] werkzaam voor [de Groep] in de functie van directeur algemene zaken van [de vennootschap 3] en andere vennootschappen. Dit gebeurde op basis van een managementovereenkomst.
e) [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] was daarnaast ook statutair bestuurder van een aantal vennootschappen binnen [de Groep] , waaronder [de vennootschap 6] .
f) Begin maart 2016 is een einde gekomen aan de samenwerking van partijen. [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] is toen ontslagen als bestuurder van de vennootschappen van [de Groep] waaronder [de vennootschap 6] . De managementovereenkomst is beëindigd per 1 mei 2016.
g) Partijen zijn in overleg getreden over de afwikkeling van hun financiële aanspraken over en weer, maar hebben daarover geen overeenstemming kunnen bereiken.
h) [geintimeerden in de zaak 238.828] heeft ten laste van [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] en diverse van diens vennootschappen een aantal beslagen gelegd.
3.2.1.In deze procedure heeft [geintimeerden in de zaak 238.828] in eerste aanleg, in conventie, na eisvermeerdering gevorderd:
1. [Beheer b.v.] te veroordelen om aan [de Holding] te voldoen een bedrag van € 85.114,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 27 juli 2016;
2. [Beheer b.v.] te veroordelen om aan [de Holding] te voldoen een bedrag van € 41.755,50,-, te vermeerderen met de contractuele rente van 5% over de hoofdsom ad € 30.000,- althans te vermeerderen met wettelijke rente, telkens vanaf 27 juli 2016;
3. [Beheer b.v.] te veroordelen om aan [de Holding] te voldoen een bedrag van € 97.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 27 juli 2016;
4. [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] te veroordelen om aan [de vennootschap 5] te voldoen een bedrag van € 12.965,47, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 27 juli 2016;
5. [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] te veroordelen om aan [de Holding] te voldoen een bedrag van € 188.730,- ter zake van lening III, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 27 juli 2016;
6. [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] te veroordelen om aan [erflater] te voldoen een bedrag van € 243.059,18 ter zake van lening IV, te vermeerderen met de contractuele rente van 5% over de hoofdsom ad € 225.000,-, althans te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 27 juli 2016;
7. [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] en [de vennootschap 1] hoofdelijk, althans [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] , althans [de vennootschap 1] , te veroordelen om aan [de Holding] te voldoen een bedrag van € 651.116,63 ter zake van lening II, te vermeerderen met de contractuele rente van 5% per jaar over de hoofdsom ad € 565.000,-, althans te vermeerderen met de contractuele rente van 5% per jaar over de hoofdsom ad € 140.000,- en met wettelijke rente over de resterende hoofdsom ad € 425.000,-, telkens vanaf 27 juli 2016;
8. [vastgoed & Adviseurs] , [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] en/of [de vennootschap 3] hoofdelijk, althans [vastgoed & Adviseurs] , althans [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] , althans [de vennootschap 3] , te veroordelen tot vergoeding van de door [geintimeerden in de zaak 238.828] , althans door [erflater] of [de vennootschap 6] geleden schade ad € 400.000,-, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 27 juli 2016;
9. [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] hoofdelijk, althans [de vennootschap 1] , althans [Beheer b.v.] , althans [vastgoed & Adviseurs] , althans [de vennootschap 2] , althans [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] , althans [de vennootschap 3] , te veroordelen in de beslagkosten ad € 3.498,23;
10. [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] hoofdelijk, althans [de vennootschap 1] , althans [Beheer b.v.] , althans [vastgoed & Adviseurs] , althans [de vennootschap 2] , althans [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] , althans [de vennootschap 3] , te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de nakosten, en te vermeerderen met wettelijke rente indien voldoening niet binnen de gestelde termijn zal plaatsvinden.
3.2.2.Ter zitting in eerste aanleg heeft [geintimeerden in de zaak 238.828] de vorderingen sub 1 en 5 ingetrokken.
3.2.3.[appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] heeft in eerste aanleg, in reconventie, na eisvermeerdering gevorderd:
I. [geintimeerden in de zaak 238.828] te veroordelen tot opheffing van de ten laste van [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] gelegde beslagen binnen twee dagen na betekening van het in deze procedure te wijzen vonnis op straffe van een dwangsom van € 50.000,- per dag, althans subsidiair te verklaren voor recht voor welk bedrag [geintimeerden in de zaak 238.828] de door hen gelegde beslagen dient op te heffen;
II. te verklaren voor recht dat [geintimeerden in de zaak 238.828] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] door het leggen van conservatoire beslagen met als gevolg dat [geintimeerden in de zaak 238.828] aansprakelijk is voor de schade die [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] daardoor heeft geleden, welke schade nader moet worden opgemaakt bij staat met dien verstande dat [de Holding] al wel reeds nu dient te worden veroordeeld tot betaling van € 1.950.000,- (vermeerderd met wettelijke rente over de dag van verzuim tot aan de dag der algehele betaling) in verband met de door [de vennootschap 1] geleden schade door het beslag op de aandelen in het geplaatste kapitaal van [bedrijf 1] en de herhaaldelijke weigering van [de Holding] om het beslag op te heffen om de verkoop en levering van deze aandelen aan pandhouder KBZ voor het bedrag van € 2.000.000,- mogelijk te maken;
III. [de Holding] te veroordelen tot nakoming van de samenwerkingsovereenkomst (prod.2) binnen twee dagen na betekening van het in deze procedure te wijzen vonnis op straffe van een dwangsom van € 50.000,- per dag;
IV. [de Holding] te veroordelen tot nakoming van de samenwerkingsovereenkomst (prod.3) binnen twee dagen na betekening van het in deze procedure te wijzen vonnis op straffe van een dwangsom van € 50.000,- per dag;
V. [de Holding] te veroordelen tot betaling (aan [de vennootschap 1] en [vastgoed & Adviseurs] ) van € 30.206,44, vermeerderd met wettelijke (handels)rente over de dag van verzuim tot aan de dag der algehele betaling;
VI. [de Holding] te veroordelen tot betaling (aan [Beheer b.v.] ) van € 81.270,-, vermeerderd met de wettelijke (handels)rente over de dag van verzuim tot aan de dag der algehele betaling;
VII. [de Holding] te veroordelen tot betaling (aan [de vennootschap 3] ) van € 43.560,-, vermeerderd met de wettelijke (handels)rente over de dag van verzuim tot aan de dag der algehele betaling, voor zover deze vordering niet teniet is gegaan als gevolg van verrekening;
VIII. [geintimeerden in de zaak 238.828] te veroordelen in de kosten van deze procedure, inclusief de nakosten, met vaststelling van het salaris van de advocaat van [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf twee weken na het in deze procedure te wijzen vonnis tot de dag der algehele betaling.
3.2.4.In het bestreden vonnis van 24 januari 2018 heeft de rechtbank:
in conventie:
- [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] veroordeeld om aan [de vennootschap 5] te betalen een bedrag van € 12.965,47, vermeerderd met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 27 juli 2016 tot de dag waarop het bedrag volledig zal zijn voldaan (vordering 4);
- [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] veroordeeld om aan [erflater] te betalen een bedrag van € 225.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 27 juli 2016 tot de dag waarop het bedrag volledig zal zijn voldaan (vordering 6);
- [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] veroordeeld om aan [de Holding] te betalen een bedrag van € 569.846,6, vermeerderd met de contractuele rente van 5% per jaar over € 565.000,- met ingang van 27 juli 2016 tot de dag waarop het bedrag volledig zal zijn voldaan (vordering 7);
- [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] veroordeeld in de beslagkosten zoals die door [de Holding] , [erflater] en [de vennootschap 5] gezamenlijk zijn gemaakt ter zake van beslagen tot een totaalbedrag van € 3.498,23;
- alle overige kosten die partijen in verband met deze procedure hebben gemaakt gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt; en
- de vorderingen in conventie voor het overige afgewezen.
in reconventie:
- [de vennootschap 6] veroordeeld tot opheffing van het ten laste van [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] , [de vennootschap 3] en [vastgoed & Adviseurs] gelegde beslag tot een bedrag van telkens € 510.000,- onder Rabobank ( [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] , [de vennootschap 3] en [vastgoed & Adviseurs] ), op drie onroerende zaken in [plaats] en [plaats] ( [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] ), op certificaten van aandelen in de stichting Ultima Arbitrum ( [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] ) en op twee onroerende zaken in [plaats] ( [vastgoed & Adviseurs] ), binnen vier werkdagen na betekening van het vonnis op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag dat niet (volledig) aan deze veroordeling zal zijn voldaan, tot een maximum van € 200.000,-;
- voor recht verklaard dat [de Holding] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [Beheer b.v.] door het leggen van conservatoir beslag ten laste van [Beheer b.v.] onder de Rabobank en op aandelen [vastgoed & Adviseurs] tot een bedrag van € 110.648,20, met als gevolg dat [de Holding] aansprakelijk is voor de schade die [Beheer b.v.] daardoor heeft geleden, nader op te maken bij staat;
- voor recht verklaard dat [de Holding] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [de vennootschap 1] door het leggen van conservatoir beslag ten laste van [de vennootschap 1] op de aandelen [bedrijf 1] , [Beheer b.v.] en [de vennootschap 2] tot een bedrag van € 847.339,95, met als gevolg dat [de Holding] aansprakelijk is voor de schade die [de vennootschap 1] daardoor heeft geleden, nader op te maken bij staat;
- voor recht verklaard dat [de vennootschap 6] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] door het leggen van conservatoir beslag ten laste van [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] onder de Rabobank, op drie onroerende zaken in [plaats] en [plaats] , en op certificaten van aandelen in de stichting Ultima Arbitrum tot een bedrag van € 510.000,-, met als gevolg dat [de vennootschap 6] aansprakelijk is voor de schade die [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] daardoor heeft geleden, nader op te maken bij staat;
- voor recht verklaard dat [de vennootschap 6] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [de vennootschap 3] door het leggen van conservatoir beslag ten laste van [de vennootschap 3] onder de Rabobank tot een bedrag van € 510.000,-, met als gevolg dat [de vennootschap 6] aansprakelijk is voor de schade die [de vennootschap 3] daardoor heeft geleden, nader op te maken bij staat;
- voor recht verklaard dat [de vennootschap 6] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [vastgoed & Adviseurs] door het leggen van conservatoir beslag ten laste van [vastgoed & Adviseurs] onder de Rabobank en op twee onroerende zaken in [plaats] tot een bedrag van € 510.000,-, met als gevolg dat [de vennootschap 6] aansprakelijk is voor de schade die [vastgoed & Adviseurs] daardoor heeft geleden, nader op te maken bij staat;
- de kosten die partijen in verband met deze procedure hebben gemaakt gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt; en
- de vorderingen in reconventie voor het overige afgewezen.
3.3.1.[appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] heeft in hoger beroep veertien grieven aangevoerd. [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover daarbij de vorderingen van [geintimeerden in de zaak 238.828] in conventie zijn toegewezen en de vorderingen van [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] in reconventie zijn afgewezen, en tot het alsnog afwijzen respectievelijk toewijzen van deze vorderingen. [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] heeft verder gevorderd om [geintimeerden in de zaak 238.828] te veroordelen om alles wat [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft voldaan aan [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. Ten slotte heeft [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] gevorderd [geintimeerden in de zaak 238.828] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten van beide instanties, inclusief nakosten, en te vermeerderen met wettelijke rente.
3.3.2.[appellanten in de zaak 238.834] hebben in hoger beroep tien grieven aangevoerd. Zij hebben daarbij geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover daarbij hun vorderingen in conventie zijn afgewezen en de vorderingen van [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] in reconventie zijn toegewezen, en tot het alsnog toewijzen respectievelijk afwijzen van deze vorderingen. Ten aanzien van vorderingen 2, 8 en 9 hebben zij (de grondslag van) hun eis gewijzigd. Het hof zal hierna, voor zover nodig, nader ingaan op deze eiswijziging(en). Ten slotte hebben [appellanten in de zaak 238.834] gevorderd [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten van beide instanties, inclusief nakosten, en te vermeerderen met wettelijke rente.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
3.4.1.[appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] woonde ten tijde van de inleidende dagvaarding in België. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat ambtshalve moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval: het geschil betreft een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de herschikte EEX-Verordening. Ingevolge artikel 8 lid 1 en artikel 26 van deze verordening heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht.
3.4.2.Tegen het oordeel van de rechtbank dat op het geschil Nederlands recht van toepassing is, is geen grief gericht zodat dit in hoger beroep vaststaat.
3.5.1.Grieven 5 tot en met 7 van het hoger beroep van [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] hebben betrekking op vordering 7 van [de Holding] , die door [de Holding] ook wel wordt aangeduid als lening II, en betrekking heeft op geleende bedragen van € 140.000,-, € 325.000,-, € 20.000,- en € 80.000,-, zijnde in totaal € 565.000,- in hoofdsom.
Met grief 5 voert [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] aan dat zij ten onrechte niet is toegelaten tot bewijslevering van haar stelling dat nieuwe afspraken zijn gemaakt over de opeisbaarheid van de lening van € 140.000,-.
Met grief 6 voert [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] de bewijslast draagt van de stelling dat de aanvullende leningen (van € 325.000,-, € 80.000,- en € 20.000,-) niet zijn verstrekt onder de leningsovereenkomst van 17 november 2011 die betrekking heeft op de lening van € 140.000,- althans dat de rentecondities van deze leningsovereenkomst van toepassing waren op de aanvullend betaalde bedragen. Volgens [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] diende [de Holding] haar stelling dat de aanvullende bedragen zijn geleend onder de voorwaarden van de leningsovereenkomst van 17 november 2011 te bewijzen.
Met grief 7 voert [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen gronden zijn om te oordelen dat opeising van de geldbedragen door [de Holding] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Grief 3 van het hoger beroep van [appellanten in de zaak 238.834] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [de Holding] ter zake van deze leningen geen vordering heeft op [de vennootschap 1] omdat geen sprake is van de door [de Holding] gestelde borgtocht van [de vennootschap 1] .
Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.5.2.Het hof merkt vooraf op dat [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] in de toelichting op haar grieven meermaals verwijst naar haar comparitieaantekeningen van 5 september 2017. Deze aantekeningen, waarover het hof overigens niet beschikt, behoren echter niet tot de gedingstukken zodat het hof aan deze verwijzingen voorbijgaat.
3.5.3.Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [de Holding] de volgende bedragen heeft geleend aan [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] :
- € 140.000,- op 14 november 2011
- € 325.000,- op 27 november 2013
- € 20.000,- op 2 februari 2015
- € 80.000,- op 6 februari 2015.
3.5.4.Het hof stelt verder voorop dat de geldleningen zijn aangegaan vóór 1 januari 2017, zodat op grond van artikel 200* Overgangswet Nieuw BW het voordien
geldende recht van toepassing is. Dit betekent dat de artikelen 7A:1796 e.v. (oud) BW van toepassing zijn. Voorts is van toepassing het bepaalde in artikel 6:38 BW. Uit deze artikelen volgt, voor zover van belang, dat een uitlener het ter leen gegevene niet kan terugeisen voordat de bij de overeenkomst bepaalde tijd verstreken is. Als geen termijn voor de nakoming is bepaald, moet de lener het ter leen gegevene op eerste aanvraag en alsdan terstond teruggeven. De rechter kan dan echter, naar gelang van de omstandigheden, enig uitstel aan de lener toestaan.
3.5.5.Wat betreft de lening van € 140.000,- staat vast dat dit bedrag volgens de leningsovereenkomst van 17 november 2011 (hierna: Overeenkomst I) uiterlijk op 31 december 2012 moest zijn afgelost. In hoger beroep heeft [de Holding] , onder verwijzing naar een leningsovereenkomst van 27 november 2013 (productie 73 bij memorie van antwoord) (hierna: Overeenkomst II), gesteld dat bij deze tweede overeenkomst een aantal bepalingen uit Overeenkomst I is gewijzigd. In Overeenkomst II is bepaald dat, naast het eerder uitgeleende bedrag van € 140.000,- ook het bedrag van € 325.000,- is uitgeleend aan [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] , en dat over de terugbetaling van de verschuldigde hoofdsommen is afgesproken dat € 150.000,- zou worden afgelost uiterlijk op 31 december 2014, nog eens € 150.000,- uiterlijk op 31 december 2015, en het restant uiterlijk op 31 december 2016.
3.5.6.Volgens [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] zijn na Overeenkomst I nieuwe afspraken gemaakt over de opeisbaarheid van de lening van € 140.000,-. [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] heeft in dit verband aangevoerd dat in 2012 nieuwe afspraken zijn gemaakt tussen [de Holding] en [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] die inhouden dat [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] [erflater] zou laten participeren in een aantal lucratieve projecten in [plaats] , [plaats] en [plaats] op basis van winst- en verliesdeling. [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] zou de lening vervolgens aflossen zodra deze projecten tot uitkering zouden komen, aldus [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834]
3.5.7.Het hof overweegt dat [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] niet heeft betwist dat uit Overeenkomst II volgt dat de geleende bedragen van € 140.000,- en € 325.000,- moesten worden terugbetaald op bovengenoemde data. Met deze overeenkomst verdraagt zich niet dat eerder, in 2012, de door [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] gestelde andere afspraken zijn gemaakt over de opeisbaarheid. [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] heeft niet toegelicht hoe de door hem gestelde afspraken uit 2012 over de projecten zich verhouden tot wat vervolgens in november 2013 is afgesproken en vastgelegd in Overeenkomst II. [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] heeft haar stellingen in dit opzicht onvoldoende onderbouwd. Bovendien heeft [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] haar stellingen over de gemaakte afspraken over opeisbaarheid van de leningen in verband met de genoemde projecten ook voor het overige onvoldoende onderbouwd. Mede in het licht van de betwisting door [de Holding] van deze afspraken, waarbij [de Holding] onder meer onweersproken heeft gesteld dat de projecten in [plaats] en [plaats] zijn geëindigd en het project in [plaats] stil ligt (memorie van antwoord, 5.42), lag het op de weg van [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] om te stellen op welke wijze de terugbetaling van de lening concreet is verbonden met het verloop en eindigen van de verschillende projecten. [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] heeft in dit verband evenmin toegelicht of en in hoeverre de gestelde afspraken nog steeds in de weg staan aan het opeisen van de leningen, aangezien de projecten in [plaats] en [plaats] inmiddels zijn geëindigd. Ook in dit opzicht heeft [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] niet aan haar stelplicht voldaan wat betreft haar bevrijdende verweer dat andersluidende afspraken zijn gemaakt over opeisbaarheid van de leningen. Het hof komt daarom – net als de rechtbank – aan bewijslevering niet toe.
3.5.8.Wat betreft de geleende bedragen van € 20.000,- en € 80.000,- volgt uit artikel 6:38 BW dat deze bedragen opeisbaar zijn. Wat betreft de door [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] gestelde andere afspraken over opeisbaarheid van deze leningen verwijst het hof naar wat hiervoor bij 3.5.7 is overwogen.
Gelet op de jaren die inmiddels zijn verstreken sinds [de Holding] nakoming heeft gevorderd van de aflossingsverplichting, ziet het hof geen aanleiding om [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] op de voet van artikel 7A:1797 (oud) BW uitstel toe te staan. In wat [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] in de toelichting op grief 7 heeft aangevoerd, ziet het hof evenmin grond om het opeisen van de geldleningen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te oordelen. In het bijzonder is onjuist, zoals [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] stelt, dat [de Holding] voor het opeisen van de uitgeleende bedragen een zwaarwegende grond moet hebben.
3.5.9.Tussen partijen staat vast dat [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] een contractuele rente van 5% per jaar verschuldigd is over het geleende bedrag van € 140.000,-. [de Holding] maakt daarnaast aanspraak op dezelfde rente over de geleende bedragen van € 325.000,-, € 20.000,- en € 80.000,-.
3.5.10.Wat betreft de lening van € 325.000,- heeft [de Holding] verwezen naar Overeenkomst II, waarin in artikel 4 lid 1 is bepaald dat 5% rente per jaar verschuldigd is over de uitgeleende hoofdsom welke mede omvat het bedrag van € 325.000,-. [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] heeft dit niet betwist, zodat vast staat dat [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] ook over het bedrag van € 325.000,- een contractuele rente verschuldigd is van 5% per jaar.
3.5.11.[de Holding] stelt dat de bedragen van € 20.000,- en € 80.000,- zijn uitgeleend onder dezelfde voorwaarden als die zijn gesteld in Overeenkomst I.
[appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] heeft dit betwist.
Het hof overweegt dat [de Holding] niet heeft gesteld dat partijen (mondeling) hebben afgesproken dat op deze leningen de voorwaarden van Overeenkomst I, waaronder met name het rentepercentage van 5%, van toepassing waren. [de Holding] heeft verwezen naar het feit dat in de omschrijvingen bij de bankoverschrijvingen op 2 februari 2015 en 6 februari 2015 is vermeld “aanvullende geldlening” (productie 17 bij inleidende dagvaarding). Het bereiken van overeenstemming over het lenen van deze bedragen, en de condities waaronder deze werden uitgeleend, ging echter aan de bankoverschrijvingen vooraf. [de Holding] heeft niet gesteld dat zij voor of bij het bereiken van die overeenstemming met [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] heeft afgesproken dat de condities van Overeenkomst I zouden gelden, of op grond waarvan [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] dat had behoren te begrijpen. Uit de omschrijving bij de bankoverschrijvingen heeft [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] redelijkerwijs niet hoeven te begrijpen dat daarmee op deze leningen alsnog de voorwaarden uit Overeenkomst I van toepassing werden verklaard, waaronder het rentepercentage van 5%. Het gebruik van de term “aanvullend” in deze overschrijvingen duidt er overigens slechts op dat op dat moment al eerder leningen waren verstrekt. Het duidt er niet noodzakelijkerwijs op dat de condities van die geldleningen ook hetzelfde waren. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat artikel 7A:1804 (oud) BW vereiste dat de hoogte van bedongen rente schriftelijk werd bepaald. [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] hoefde, in het licht hiervan, redelijkerwijs niet te verwachten dat [de Holding] via bankoverschrijvingen beoogde aan te haken bij de condities van eerdere overeenkomsten. Ook uit het feit dat de geleende bedragen gezamenlijk zijn genoemd in overzichten die later zijn opgesteld (van de zijde van [de Holding] door [naam] bij e-mail van 31 juli 2016, productie 5 bij conclusie van antwoord in conventie, en door [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] bij brief van 3 augustus 2016, productie C bij conclusie van antwoord in incident) volgt niet dat partijen hebben afgesproken of in de veronderstelling waren dat voor al deze leningen een rentepercentage gold van 5%. Wel is het hof van oordeel dat [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] redelijkerwijs diende te begrijpen dat over de geleende bedragen van € 80.000,- en € 20.000,- rente verschuldigd was, zodat op grond van artikel 7A:1805 (oud) BW de wettelijke rente van artikel 6:119 BW over de geleende bedragen verschuldigd is.
3.5.12.Uit het voorgaande volgt dat [de Holding] over de bedragen van € 20.000,- en € 80.000,- geen aanspraak kan maken op een rente van 5% per jaar. In zoverre slaagt grief 6 van het hoger beroep van [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] [de Holding] heeft subsidiair de wettelijke rente gevorderd, naar het hof begrijpt vanaf dezelfde data als waarover zij primair contractuele rente heeft gevorderd. De wettelijke rente is op grond van artikel 7A:1805 (oud) BW toewijsbaar. Voor het overige falen de grieven 5 tot en met 7 van het hoger beroep van [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834]
3.5.13.Wat betreft de leningen van € 140.000,- en € 325.000,- volgt uit de stellingen en overgelegde berekeningen van [de Holding] – die als zodanig niet zijn betwist – dat de in totaal aan hoofdsom en contractuele rente gevorderde bedragen per 31 december 2015 € 171.286,43 respectievelijk € 359.180,56 bedroegen. Hierbij is de gevorderde rente een samengestelde rente (productie 18 bij inleidende dagvaarding). De gevorderde bedragen aan hoofdsom en contractuele rente per 27 juli 2016 bedroegen € 175.283,70 respectievelijk € 368.459,93 in totaal € 543.743,63. Hierbij is de rente vanaf 1 januari 2016 slechts gevorderd over de oorspronkelijke hoofdsommen (productie 19 bij inleidende dagvaarding).
Wat betreft de leningen van € 20.000,- en € 80.000,- bedroegen de totalen aan hoofdsom en wettelijke rente per 27 juli 2016 (enkelvoudig over de oorspronkelijke hoofdsommen vanaf 1 januari 2016) € 20.593,35 respectievelijk € 82.355,85.
Het totaal per 27 juli 2016 door [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] verschuldigde bedrag aan hoofdsom en rente bedroeg daarmee € 646.692,83.
Tegen de verrekening van een bedrag van € 81.270,- met het in totaal door [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] verschuldigde bedrag aan hoofdsom en contractuele rente is geen grief gericht (rov. 4.39-4.40 van het bestreden vonnis). Het hof zal daarom het bedrag van € 81.270,- in mindering brengen op het door [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] in totaal per 27 juli 2016 verschuldigde bedrag, wat resulteert in een verschuldigd bedrag per die datum van € 565.422,83 (€ 646.692,83 – € 81.270,-). Dit bedrag zal worden vermeerderd – zoals gevorderd – met de contractuele rente van 5% over de hoofdsom van € 465.000,- en met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW over de hoofdsom van € 100.000,-, steeds vanaf 27 juli 2016 tot de dag van voldoening.
3.5.14.[de Holding] heeft gesteld dat [de vennootschap 1] zich borg heeft gesteld voor alle verplichtingen van [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] voortvloeiende uit Overeenkomst I en/of lening II. In Overeenkomst I is [de vennootschap 1] als borg aangeduid. De overeenkomst is ook door [de vennootschap 1] in haar hoedanigheid van borg ondertekend. Naast de borgstelling zouden [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] en [de vennootschap 1] een aantal andere zekerheden verschaffen waaronder pandrechten, zo volgt uit artikel 4 van de overeenkomst waarbij [de vennootschap 1] als borg wordt aangeduid. Ook al ontbreken verdere bepalingen of afspraken over de inhoud van de borgtocht, er bestond overeenstemming tussen [de vennootschap 1] en [de Holding] dat [de vennootschap 1] zich borg zou stellen voor de verplichtingen van [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] uit de overeenkomst. Als deskundige op het gebied van [de vennootschap 2] was [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] , mede in zijn hoedanigheid van bestuurder van [de vennootschap 1] , bekend met het verschil in karakter tussen een borgstelling en zakelijke zekerheidsrechten als pandrechten, aldus nog steeds [de Holding] .
Bij pleidooi in hoger beroep heeft [de Holding] aangevoerd dat op grond van Overeenkomst II geen sprake meer is van een borgtocht maar van hoofdelijke verbondenheid van [de vennootschap 1] .
3.5.15.[appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] betwist dat [de vennootschap 1] zich borg heeft gesteld voor verplichtingen van [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] . [de vennootschap 1] heeft niet toegezegd om zich borg te stellen en uit Overeenkomst I blijkt dit ook niet. Uit Overeenkomst I blijkt niet meer dan dat [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] toezegt dat hij een stil pandrecht zal vestigen op goederen van [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] en [de vennootschap 1] . Deze overeenkomst bevat geen bepalingen over borgstelling, aldus [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834]
heeft bij pleidooi in hoger beroep bezwaar gemaakt tegen de wijziging/vermeerdering van de grondslag van de eis door [de vennootschap 1] door het beroep op hoofdelijke verbondenheid.
3.5.16.Het hof stelt voorop dat de wijziging/vermeerdering door [de Holding] van de grondslag van haar eis in de zin dat zij zich bij pleidooi in hoger beroep, onder verwijzing naar Overeenkomst II, op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van hoofdelijke verbondenheid van [de vennootschap 1] , niet toelaatbaar is want in strijd met de twee-conclusieregel. De grondslag van de vordering van [de Holding] jegens [de vennootschap 1] is daarom de gestelde borgstelling in Overeenkomst I.
3.5.17.Het hof overweegt dat [de vennootschap 1] in de aanhef van Overeenkomst I is aangeduid als “Borg”. Dit geeft aan dat [de vennootschap 1] in die hoedanigheid partij was bij deze overeenkomst. De term “borg” is in zakelijke kringen, waartoe [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] / [de vennootschap 1] en [de Holding] behoren, een gebruikelijke aanduiding voor degene die instaat voor de nakoming van de financiële verplichtingen van een ander. Zo heeft [de Holding] het aangaan als “Borg” door [de vennootschap 1] van deze overeenkomst dan ook redelijkerwijs mogen begrijpen, namelijk dat [de vennootschap 1] daarmee instond voor de nakoming van de verplichtingen die [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] daarbij jegens [de Holding] aanging, met name de terugbetaling van de lening van € 140.000,- met rente. Uit het feit dat Overeenkomst I ook een bepaling bevat (artikel 4) waarbij de verplichting werd aangegaan om pandrechten te vestigen op goederen van onder meer [de vennootschap 1] , hoefde [de Holding] redelijkerwijs niet te begrijpen dat [de vennootschap 1] alleen om die reden partij wilde zijn bij de overeenkomst. Het is dan immers niet duidelijk waarom de aanduiding “borg” in de overeenkomst werd gebruikt; de term “pandgever” had dan meer voor de hand gelegen. Ook is bij die lezing niet duidelijk waarom artikel 5 van de overeenkomst bepalingen bevat over het onmiddellijk opeisbaar worden van de lening in gevallen waarin “de Borg fuseert danwel is of wordt overgenomen door een andere organisatie, op grond waarvan de nakoming van deze overeenkomst niet langer verwacht kan worden” (sub c) of “de onderneming van de Borg is of wordt geliquideerd” (sub d) of “Borg zijn huidige onderneming staakt” (sub f). Dit zijn situaties die niet van belang zijn ten aanzien van een partij die zakelijke zekerheidsrechten heeft verstrekt zoals pandrechten, maar juist wel ten aanzien van een partij die persoonlijke zekerheidsrechten heeft verstrekt zoals een borgstelling.
Bij Overeenkomst II is een deel van de bepalingen van Overeenkomst I vervangen door andere bepalingen. Dit doet aan het voorgaande niet af. De rest van Overeenkomst I is immers uitdrukkelijk gehandhaafd volgens artikel 1 van Overeenkomst II.
3.5.18.Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat [de vennootschap 1] op grond van artikel 7:850 lid 3 jo. 7:855 lid 1 BW hoofdelijk verbonden is jegens [de Holding] tot nakoming van de betalingsverplichtingen van [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] onder Overeenkomst I, met name de verplichting tot terugbetaling van € 140.000,- vermeerderd met 5% contractuele rente op jaarbasis. In zoverre slaagt grief 3 van het hoger beroep van [appellanten in de zaak 238.834] . Voor zover [de Holding] heeft gesteld dat de borgtocht ook betrekking heeft op de overige leningen die zij aanduidt als lening II, namelijk de bedragen van € 325.000,-, € 20.000,- en € 80.000,- die in 2013 en 2015 zijn uitgeleend, heeft zij niet althans onvoldoende onderbouwd op grond waarvan de borgstelling door [de vennootschap 1] zich tot deze leningen uitstrekt. In zoverre faalt grief 3.
3.5.19.[appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] heeft in eerste aanleg andere verweren gevoerd tegen het aannemen van een borgtocht, welke verweren nog niet zijn behandeld.
[appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] heeft gesteld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [de Holding] nakoming van Overeenkomst I vordert van [de vennootschap 1] als borg.
[appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] heeft hiertoe aangevoerd dat [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] bij het aangaan van Overeenkomst I (namens [de vennootschap 1] ) een direct persoonlijk belang had dat tegenstrijdig was aan de belangen van [de vennootschap 1] . [de Holding] wist bij het aangaan van de overeenkomst van dit tegenstrijdige belang en wist dat het aangaan van deze transactie voor [de vennootschap 1] bijzonder nadelig zou kunnen zijn terwijl [de vennootschap 1] geen voordeel zou gaan genieten van de lening. [de Holding] wist of behoorde te weten dat [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] in dit geval niet bevoegd was om [de vennootschap 1] te vertegenwoordigen.
[appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] heeft ter onderbouwing van haar verweer verder aangevoerd dat [de Holding] heeft nagelaten om de hoofdsom op te eisen op de in Overeenkomst I genoemde data en dat zij ervoor heeft gekozen om nadere afspraken te maken met [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] over de aflossing van de lening. [de vennootschap 1] is niet in deze afspraken gekend en heeft daar niet mee ingestemd, aldus [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834]
3.5.20.[de Holding] heeft betwist dat haar beroep op de borgtocht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Van een tegenstrijdig belang is volgens [de Holding] geen sprake. [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] had financiële middelen nodig voor haar eigen projecten. Zonder zekerheid (in de vorm van een borgstelling) had [de Holding] nooit gelden geleend aan [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] Maar zelfs al was sprake van tegenstrijdig belang, dan staat dat aan gebondenheid van [de vennootschap 1] aan de borgtocht niet in de weg, aldus [de Holding] .
3.5.21.Het hof overweegt dat degene die aanvoert dat een bestuurder van een vennootschap bij een bepaalde transactie een tegenstrijdig belang had in de zin van het ten tijde van het aangaan van Overeenkomst I geldende artikel 2:256 BW niet kan volstaan met het aanvoeren van de enkele mogelijkheid van een tegenstrijdig belang zonder dat dit wordt geconcretiseerd. Hij zal omstandigheden moeten aanvoeren die zodanig van invloed kunnen zijn geweest op de besluitvorming van de betrokken bestuurder dat deze zich niet in staat had mogen achten het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming met de vereiste integriteit en objectiviteit te behartigen (vgl. Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0033). Het hof is van oordeel dat [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] , in het licht van de betwisting van [de Holding] over het doel en de bestemming van de lening, onvoldoende heeft onderbouwd dat [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] hierbij een belang had dat tegenstrijdig was met het belang van [de vennootschap 1] . Het enkele feit dat een borgstelling een verplichting inhoudt voor de borg zonder directe tegenprestatie van de schuldeiser jegens de borg, is zonder meer onvoldoende om een tegenstrijdig belang aan te nemen. Bovendien heeft [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] haar stelling dat de transactie voor [de vennootschap 1] bijzonder nadelig zou (kunnen) zijn terwijl [de vennootschap 1] geen voordeel zou genieten van de lening, onvoldoende onderbouwd. In het licht van de gemotiveerde betwisting van [de Holding] , had [de vennootschap 1] moeten toelichten waarom de transactie voor haar bijzonder nadelig was.
Verder kan de omstandigheid dat [de Holding] nieuwe afspraken heeft gemaakt met [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] over de terugbetaling van de lening niet tot het oordeel leiden dat een beroep op de borgtocht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Bij deze afspraken werd [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] immers meer tijd gegund voor de terugbetaling, wat ook ten gunste was van [de vennootschap 1] .
3.5.22.Ten slotte geldt dat, gelet op de beoordeling van de vorderingen van [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] in reconventie, het in eerste aanleg gedane beroep op verrekening en opschorting faalt.
3.5.23.De slotsom is dat het bestreden vonnis in conventie dient te worden vernietigd voor zover [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] daarbij is veroordeeld om aan [de Holding] te betalen een bedrag van € 569.846,60, vermeerderd met contractuele rente van 5% per jaar over € 565.000,- met ingang van 27 juli 2016. Daarnaast dient het bestreden vonnis in conventie te worden vernietigd voor zover daarbij is afgewezen de vordering van [de Holding] tot hoofdelijke veroordeling van [de vennootschap 1] tot betaling aan [de Holding] van het door [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] geleende bedrag van € 140.000,- in hoofdsom, vermeerderd met de contractuele rente van 5% vanaf 27 juli 2016 tot de dag van voldoening.
[appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] zal worden veroordeeld om aan [de Holding] te betalen een bedrag van in totaal € 565.422,83 per 27 juli 2016. Ten behoeve van de hoofdelijke veroordeling van [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] en [de vennootschap 1] zal het hof het toe te wijzen bedrag per deze datum splitsen in bedragen van € 140.000,- (voor [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] en [de vennootschap 1] ) en € 425.422,83 (voor alleen [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] ), te vermeerderen met de contractuele rente van 5% over de hoofdsommen van € 140.000,- en € 325.000,- en met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW over de hoofdsom van € 100.000,-, steeds vanaf 27 juli 2016 tot de dag van voldoening.
3.6.1.Grieven 1 tot en met 4 van het hoger beroep van [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] hebben betrekking op vordering 6 van [erflater] , die door [geintimeerden in de zaak 238.828] ook wel wordt aangeduid als lening IV, en betrekking heeft op bedragen van € 150.000,- en € 75.000,-, in totaal € 225.000,- in hoofdsom, die [erflater] aan [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] heeft betaald.
Met grief 1 voert [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] aan dat door [erflater] niet aan de stelplicht is voldaan ten aanzien van deze vordering. [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] betwist dat de bedragen ten titel van geldlening aan hem zijn betaald.
Met grief 2 voert [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] aan dat de rechtbank de regels van bewijsrecht verkeerd heeft toegepast.
Met grief 3 voert [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] aan dat de rechtbank de bewijswaardering niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
Met grief 4 voert [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen gronden zijn om te oordelen dat opeising van de geldbedragen door [erflater] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.6.2.Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [erflater] de volgende bedragen heeft betaald aan [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] :
- € 150.000,- op 18 september 2014
- € 75.000,- op 3 juli 2015.
3.6.3.[geintimeerden in de zaak 238.828] heeft gesteld dat tussen [erflater] en [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen op of omstreeks 18 september 2014 op grond waarvan [erflater] aan [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] een bedrag heeft geleend van € 150.000,- in hoofdsom. [erflater] heeft dit bedrag vervolgens laten overmaken op de bankrekening van [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] . Vervolgens is op 3 juli 2015 een aanvullende lening verstrekt van € 75.000,-. Ook dit bedrag is overgemaakt op de bankrekening van [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] ; hierbij is de omschrijving ‘lening’ gebruikt. In zijn voorstel van 3 augustus 2016 heeft [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] deze bedragen zelf als leningen aangemerkt, aldus [geintimeerden in de zaak 238.828]
3.6.4.[appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] betwist dat de bedragen van € 150.000,- en € 75.000,- aan hem zijn betaald ten titel van geldlening. Ten aanzien van deze betalingen is geen schriftelijke overeenkomst gesloten, terwijl voor een eerder verstrekte geldlening wel een schriftelijke overeenkomst is afgesloten. Bij betaling van de bedragen is niet de expliciete voorwaarde gesteld dat [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] aan [erflater] even zoveel geld zou teruggeven. Bovendien zagen de geldstromen in deze zaak, waaronder voornoemde bedragen, onder meer op terugbetalingen van door [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] gemaakte kosten in de projecten [plaats] en [plaats] , betaalde bemiddelingsvergoedingen aan [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] voor het aanbrengen van klanten en vergoedingen voor [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] voor het inhuren en detacheren van personeel. In zijn voorstel van 3 augustus 2016 heeft [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] vermeld dat zijn voorstel geen erkenning inhoudt van enige vordering van [geintimeerden in de zaak 238.828] , aldus [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] .
3.6.5.Het hof overweegt als volgt. De betaling van € 75.000,- is bij de bankoverschrijving aangemerkt als “lening”. In zijn voorstel van 3 augustus 2016 stelt [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] voorop:
“Tussen [erflater] en een aantal vennootschappen van [erflater] enerzijds en [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] en een aantal vennootschappen van [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] anderzijds is een aantal leningen aangegaan (een daarvan schriftelijk en de andere mondeling).” [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] geeft in dit voorstel weliswaar aan dat hij de vordering van [geintimeerden in de zaak 238.828] met betrekking tot de leningen betwist maar uit de verdere inhoud van zijn voorstel volgt niet dat hij het niet eens is met het kwalificeren van deze betaalde bedragen als leningen aan hem. [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] spreekt in het voorstel consequent van leningen, en expliciet waar het genoemde bedragen betreft:
“Door [erflater] zijn aan [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] de navolgende bedragen geleend:
18 september 2014 € 150.000,--
3 juli 2015
€ 75.000,--
Totaal € 225.000,--.”
3.6.6.Gelet op deze aanduidingen van de betaalde bedragen, bij de overschrijving en in dit voorstel, had het op de weg gelegen van [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] om gemotiveerd uiteen te zetten op welke andere grond dan als lening deze bedragen aan hem zijn betaald. [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] heeft zich wat dit betreft beperkt tot globale en summiere aanduidingen van wat (mogelijk) de reden is geweest waarom [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] deze betalingen ontving. [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] houdt hierbij de nodige slagen om de arm, namelijk dat “(…) geldstromen in deze zaak, waaronder voornoemde bedragen, onder meer zagen op (…)”. Vervolgens maakt [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] niet duidelijk welke kosten van “de projecten [plaats] en [plaats] ” hij bedoelt, wanneer die zijn gemaakt en hoe hoog die kosten waren, en ten aanzien van welke klanten hij recht had op bemiddelingsvergoedingen en hoe hoog die vergoedingen waren. Ook bij de gestelde vergoedingen voor “het inhuren en detacheren van personeel bij [erflater] ” ontbreekt elke concretisering. Daarmee heeft [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] , mede gelet op de gemotiveerde weerspreking door [geintimeerden in de zaak 238.828] (memorie van antwoord, 5.24 e.v.), zijn betwisting van de stelling dat de bedragen van € 150.000,- en € 75.000,- aan hem zijn betaald ten titel van geldlening, onvoldoende gemotiveerd betwist. Daarmee staat deze stelling tussen partijen vast, zodat het hof – net als de rechtbank – niet aan bewijslevering toekomt.
3.6.7.Ook op deze leningen zijn de bepalingen van de artikelen 7A:1796 e.v. (oud) BW van toepassing. In de toelichting op grief 4 heeft [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] een beroep gedaan op artikel 7A:1797 BW. Gelet op de jaren die inmiddels zijn verstreken sinds [erflater] nakoming heeft gevorderd van de verplichting tot terugbetaling van de geleende bedragen, ziet het hof geen aanleiding om [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] op de voet van artikel 7A:1797 (oud) BW uitstel toe te staan. In wat [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] in de toelichting op grief 4 heeft aangevoerd, ziet het hof evenmin grond om het opeisen van de geldleningen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te oordelen.
3.6.8.Uit het voorgaande volgt dat grieven 1 tot en met 4 van het hoger beroep van [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] falen.
3.6.9.Grief 4 van het hoger beroep van [appellanten in de zaak 238.834] is gericht tegen de afwijzing van de gevorderde contractuele rente over de geleende bedragen.
Het hof overweegt dat deze grief betrekking heeft op een vordering van [erflater] en niet op een vordering van [de Holding] of [de vennootschap 6] . [erflater] heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis. De grief is dus gericht tegen het vonnis gewezen tussen [erflater] en [appellant 5 in zaak 238.828 en geintimeerde 5 in de zaak 238.834] , waarbij [appellanten in de zaak 238.834] in zoverre geen partij zijn. Daarmee faalt deze grief.
3.7.1.Grief 1 van het hoger beroep van [appellanten in de zaak 238.834] heeft betrekking op vordering 2 van [geintimeerden in de zaak 238.828] , die door [geintimeerden in de zaak 238.828] ook wel wordt aangeduid als lening V, en heeft betrekking op een bedrag van € 30.000,- in hoofdsom dat [de Holding] aan [de vennootschap 1] heeft betaald op 9 september 2011. Met deze grief wordt aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de vordering van [de Holding] op [de vennootschap 1] tot terugbetaling van dit bedrag, vermeerderd met (contractuele) rente, heeft afgewezen omdat deze vordering onvoldoende is onderbouwd. [de Holding] heeft in de toelichting op deze grief goeddeels verwezen naar wat zij in eerste aanleg heeft aangevoerd, en naar aanvullende verklaringen van [erflater] en Hover. [de Holding] heeft, in de toelichting op grief 1, haar eis gewijzigd in de zin dat niet [Beheer b.v.] maar [de vennootschap 1] wordt veroordeeld tot betaling.
3.7.2.[appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] heeft bezwaar gemaakt tegen de eiswijzing. Volgens [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] was [de vennootschap 1] in eerste aanleg geen partij in het geschil tussen [de Holding] en [Beheer b.v.] . Daarnaast voldoet de eiswijziging niet aan de formele vereisten van het procesreglement nu daarvan geen melding is gemaakt in de kop van het processtuk en op het H-formulier.
[appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] betwist dat de betaling van € 30.000,- betrekking heeft op een lening. Volgens [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] is sprake van vergoeding door [de Holding] van projectkosten die [de vennootschap 1] heeft gemaakt.
3.7.3.Het hof overweegt dat wat betreft de eiswijziging niet relevant is dat [de vennootschap 1] geen partij was (en is) in het geschil tussen [de Holding] en [Beheer b.v.] . [de vennootschap 1] heeft zelf een geschil met [de Holding] . De vordering die [de Holding] in eerste aanleg heeft ingesteld tegen onder meer [de vennootschap 1] (vordering 7 van [geintimeerden in de zaak 238.828] ) mag zij in hoger beroep wijzigen en vermeerderen. Verder is het juist dat de eiswijziging niet aan de door [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] genoemde formele vereisten voldoet, maar naar het oordeel van het hof is [de vennootschap 1] daardoor niet onredelijk geschaad in haar mogelijkheden om daartegen verweer te voeren. Zij heeft klaarblijkelijk de wijziging van eis als zodanig herkend. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging (ambtshalve) buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde, zodat de eiswijziging is toegelaten.
3.7.4.Het hof is van oordeel dat [de Holding] het bestaan van de gestelde geldleningsovereenkomst onvoldoende heeft onderbouwd. [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van een geldlening. [de Holding] heeft op haar beurt betwist wat [appellanten in de zaak 238.828 en geintimeerden in de zaak 238.834] heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn betwisting, namelijk dat en waarom sprake is van vergoeding van gemaakte projectkosten. [de Holding] heeft echter nagelaten haar eigen stellingen dat sprake is van een lening voldoende concreet te onderbouwen. Volgens het door [de Holding] gedane bewijsaanbod is de betaling gedaan uit hoofde van een mondelinge overeenkomst van geldlening (memorie van grieven, 5.1). [de Holding] heeft echter niet concreet gesteld wanneer deze mondelinge overeenkomst tot stand is gekomen, welke personen daarbij betrokken zijn geweest, en wat door hen daarbij is besproken. Daarmee voldoet [de Holding] niet aan haar stelplicht, zodat haar stelling dat sprake is van een overeenkomst van geldlening wordt gepasseerd en het hof niet aan bewijslevering toekomt. Daarmee faalt grief 1.
Onverschuldigde betaling van € 97.000,-