ECLI:NL:GHSHE:2021:1320

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
200.287.616_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling op basis van artikel 349a Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling van appellanten, [appellant] en [appellante]. De rechtbank Limburg had eerder op 15 december 2020 besloten om de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen met zes maanden, op basis van artikel 349a van de Faillissementswet. Appellanten waren het niet eens met deze beslissing en hebben hoger beroep ingesteld.

Tijdens de mondelinge behandeling op 21 april 2021 hebben appellanten hun bezwaren toegelicht. Zij stelden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat nieuwe schulden en een boedelachterstand een verlenging van de schuldsaneringsregeling rechtvaardigden. Appellanten gaven aan dat zij in staat waren om hun schulden binnen de reguliere looptijd van de regeling af te lossen en dat de informatieverplichting niet opzettelijk was geschonden.

De bewindvoerder heeft echter betoogd dat appellanten niet aan hun informatieplicht hebben voldaan en dat er nog steeds nieuwe schulden en een boedelachterstand zijn. Het hof heeft vastgesteld dat appellanten gedurende de schuldsaneringsregeling nieuwe schulden hebben laten ontstaan en dat zij niet in staat zijn geweest om een realistisch plan voor aflossing voor te leggen. Het hof heeft de grieven van appellanten verworpen en de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de termijn van de schuldsaneringsregeling met zes maanden is verlengd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 29 april 2021
Zaaknummer : 200.287.616/01
Zaaknummer eerste aanleg : [insolventienummers]
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant]
en
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante] ,
advocaat: mr. R.G. van der Laan te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 15 december 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 december 2020, hebben [appellant] en [appellante] ieder voor zich het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog te bepalen dat het schuldsaneringstraject niet wordt verlengd, maar dat de looptijd wordt vastgesteld op 36 maanden.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 april 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] en [appellante] , bijgestaan door mr. Van der Laan,
- mr. [de bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg d.d. 30 april 2019 en 3 december 2020;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 2 februari 2021 en 13 april 2021;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 22 februari 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnissen van 21 augustus 2018 is ten aanzien van [appellant] en [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 349a Faillissementswet (Fw) voor beiden de termijn gedurende welke de schuldsaneringsregeling van kracht is verlengd en daarbij vastgesteld op drie en een half jaar, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak tot toepassing van voornoemde regeling, derhalve tot 21 februari 2022.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.5. De rechtbank is - gelet op vorenstaande - van oordeel dat de sanieten de
informatieplicht weliswaar onvoldoende nakomen, maar dat dit geen onwil maar eerder
onkunde lijkt. Ze moeten zich meer bewust zijn van de consequenties van hun doen en laten.
Het is niet in het belang van schuldeisers om de regeling nu te beëindigen, en ook niet in het
belang van sanieten. Gelet hierop, wil de rechtbank sanieten nog een allerlaatste kans geven
en de regeling hiertoe met zes maanden verlengen. Sanieten dienen transparant te zijn en
alle informatie aan te leveren volgens de regels van de schuldsaneringsregeling.
De rechtbank merkt op dat de sanieten zich tijdens de resterende looptijd stipt dienen te
houden aan de verplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling. Indien blijkt
dat de sanieten dat niet doen, dan lijkt een beëindiging van de schuldsaneringsregeling
zonder de zogenaamde schone lei onafwendbaar.”
3.4.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. Zij hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Ten onrechte heeft de rechtbank vastgesteld dat de ontstane nieuwe schuld een verlenging rechtvaardigt, de schuld is immers al ingelopen. Ditzelfde geldt voor de ontstane achterstand aan de boedel.
Dat de informatieverplichting stroef verliep had te maken met een aantal punten.
Allereerst de bankrekening van hun dochter. [appellant] en [appellante] erkennen dat een deel van hun financiën via haar rekening verliep maar zij zijn van mening dat zij op dat moment niet anders konden. Omdat alle vaste lasten via hun rekening werden voldaan kwam het meer dan eens voor dat hun "leefgeld" niet meer op de rekening stond en dat zij in de supermarkt niet meer konden afrekenen.
Om dit te voorkomen hebben zij met hun dochter afgesproken dat het leefgeld op haar
rekening werd gestort. Omdat zij wat problemen hadden met het digitaal verzenden van de bankafschriften en ze de afschriften per post hebben opgevraagd zat er een kleine vertraging in het aanleveren van deze informatie. De vertraging was iets langer dan een week en zij zijn dan ook van mening dat het verlaat aanleveren van informatie geen tekortkoming is.
Inmiddels hebben [appellant] en [appellante] nieuwe inloggegevens en zij hebben dan ook te kennen gegeven dat in de toekomst alles sneller wordt aangeleverd.
[appellant] en [appellante] komen dan ook tot de conclusie dat het iets verlaat aanleveren op zichzelf geen tekortkoming is en dat dit geen verlenging rechtvaardigt. Subsidiair zijn zij van mening dat indien er al sprake is van een "tekortkoming" dat deze gezien de geringe betekenis niet tot een verlenging dient te leiden. De schuldeisers zijn immers niet benadeeld door het handelen van [appellant] en [appellante] en een verlenging levert dan ook een bevoordeling van de schuldeisers op hetgeen niet wenselijk is gezien de uitgangspunten van het schuldsaneringstraject (looptijd 36 maanden).
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] en [appellante] betogen dat zij in staat zijn om de nieuwe schulden en de actuele boedelachterstand nog voor het einde van de reguliere looptijd van de schuldsaneringsregeling middels extra afdrachten volledig af te lossen en in te lopen. Zij houden per maand immers een bedrag van circa € 230,00 over en zij kunnen daarnaast ook hun vakantiegelden aanwenden. Dat zij maandelijks een dergelijk bedrag overhouden komt omdat [appellant] een goede baan heeft en zij daarnaast door een budgetbeheerder ondersteund worden. Het is dan ook wat te kort door de bocht van de rechtbank om hun schuldsaneringsregeling te verlengen, met betrekking tot het betalen van de nieuwe schulden en het inlopen van de boedelachterstand bestaat daartoe immers geen noodzaak.
Daarbij erkennen zij dat zij voor het doen van boodschappen nog wel gebruik maken van de bankrekening van de dochter. Dit omdat er volgens hen vanwege de coronacrisis in de supermarkten alleen nog maar elektronisch kan worden betaald en zij op hun eigen rekening vanwege alle lopende betalingsverplichtingen regelmatig een te laag saldo hebben. De rekening van de dochter wordt wel steeds weer aangevuld.
Op de nieuwe schuld aan het [ziekenhuis] Ziekenhuis in België wordt afgelost via de (tussen)rekening van de deurwaarder omdat het voor [appellant] en [appellante] niet mogelijk is om vanaf hun eigen rekening bedragen naar een buitenlandse rekening over te boeken.
Bij de betalingen aan VGZ is iets fout gegaan. Beiden losten af, maar VGZ boekte al deze aflossingen uitsluitend af op de polis van [appellant] . De te veel ontvangen bedragen werden door VGZ teruggestort en niet ten gunste van de polis van [appellante] gebracht, wat wel de bedoeling van [appellant] en [appellante] was. De teruggestorte bedragen werden door [appellant] en [appellante] vervolgens niet als zodanig opgemerkt en aan andere zaken besteed. Gevolg was dat de schuld van [appellante] enige tijd buiten het zicht van [appellant] en [appellante] verder is opgelopen. De schuld aan het CJIB is per 1 april 2021 helemaal ingelopen.
Voorts merken zij op dat bij de boedelachterstand nog steeds de vergoeding wordt opgeteld die [appellant] van zijn werkgever heeft ontvangen ter compensatie voor de uit zijn bedrijfsauto gestolen zonnebril. [appellant] heeft van deze vergoeding een nieuwe zonnebril aangeschaft en hield daarna nog wat geld over. Dit bedrag heeft hij gehouden omdat er uit zijn auto ook privé gereedschap en een fooienpotje waren gestolen en dit niet door zijn werkgever werd vergoed. De bewindvoerder blijft echter, en volgens [appellant] en [appellante] ten onrechte, van mening dat het gedeelte van de van de werkgever ontvangen compensatie dat niet aan een nieuwe zonnebril besteed is een schenking betreft en derhalve aan de boedel dient toe te komen.
Gevraagd naar het aanvankelijk niet overleggen van het bankafschrift van 6 mei 2020 geeft [appellante] aan dat dit een vergissing was. Zij had op die dag wel de daaraan voorafgaande en de daarop volgende bankafschriften overgelegd, maar kennelijk had zij bij het elektronisch opvragen een verkeerde datum ingegeven. Waarom [appellante] deze bankafschriften überhaupt in twee keer heeft opgevraagd en overgelegd en niet in één keer nu het immers een aaneengesloten periode betrof weet [appellante] niet meer. De schenking van € 300,00 die op het bankafschrift van 6 mei 2020 staat komt van de heer [oom] , een oom van sanieten en was bestemd voor de aansluitkosten van het nieuwe televisieabonnement van [appellant] en [appellante] . Doordat het abonnementsgeld steeds werd afgeschreven voordat [appellant] zijn salaris ontvangen werd dit abonnement steeds stopgezet, wat dan weer nieuwe aansluitkosten met zich bracht. Datzelfde geldt voor het telefoonabonnement.
3.6.
De bewindvoerder heeft in haar brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. In de eerste grief is aangegeven dat deze schulden al zouden zijn ingelopen. Deze informatie is onjuist. Uit het zesde verslag blijkt dat er per heden zowel nog sprake is van nieuwe schulden als van een boedelachterstand. Er is zelfs in de week voorafgaande aan het zesde schuldsaneringsregeling-verslag bij de controle van de bankafschriften nog een nieuwe schuld ontdekt van € 542,36.
In de tweede grief wordt aangegeven dat het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting te maken zou hebben met de bankrekening van de dochter. Deze bankrekening van de dochter werd reeds bij het begin van de schuldsaneringsregeling gebruikt. Het argument dat de rekening destijds werd gebruikt om onder de gelegde beslagen uit te komen, is begrijpelijk tot aan de toelating van de schuldsaneringsregeling. Door de toelating tot de schuldsaneringsregeling kunnen geen beslagen meer gelegd worden. Hierover zijn [appellant] en [appellante] geïnformeerd. Daarnaast maken zij sinds oktober 2018 gebruik van budgetbeheer, waardoor de vaste lasten door de budgetbeheerder worden betaald. Door het veelvuldig overboeken tussen de bankrekening van [appellant] en [appellante] en die van de dochter, wordt een en ander ondoorzichtig, wat geregeld leidt tot vertraging in de betalingen, waardoor weer hogere kosten ontstaan. Zij informeren nog steeds niet of onvolledige over nieuw ontstane schulden en/of hiervoor getroffen betalingsregelingen.
Uit de overgelegde e-mails blijkt dat het al sinds het begin van de schuldsaneringsregeling niet goed gesteld is met de informatieplicht. Het gaat niet, zoals wordt gesteld, om een vertraging van iets langer dan een week. Zo werden de bankafschriften steeds met grote vertraging opgestuurd. De laatste bankafschriften werden uiteindelijk pas op 5 februari 2021 ontvangen.
Met betrekking tot de motivering onder 2.5 van het vonnis wijst de bewindvoerder nog naar de door haar overgelegde bijlage B. [appellant] en [appellante] hebben bankafschriften van hun eigen bankrekening opgestuurd van 1 maart 2020 t/m 5 mei 2020 en van 7 mei 2020 t/m 7 oktober 2020. Zij hebben geen melding gemaakt van een ontvangen schenking op 6 mei 2020. Pas nadat het de bewindvoerder was opgevallen dat de bankafschriften niet compleet waren werden de bankafschriften van de maand mei 2020 op 4 november 2020 opgestuurd. Daarbij bleek van de ontvangen schenking van € 300,00.
Gelet op het bovenstaande is de bewindvoerder van mening dat de rechtbank terecht de looptijd van de schuldsaneringsregeling heeft verlengd en is de rechtbank nog mild in haar oordeel geweest voor wat betreft de duur van deze verlenging.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder geeft aan dat de boedelachterstand per eind maart € 323,41 bedraagt. Er is enige tijd nog een extra spaarpotje geweest, maar de inhoud daarvan, ongeveer € 630,00, is inmiddels geheel door [appellant] en [appellante] aangesproken. Overigens is het goed mogelijk dat de hoogte van de boedelachterstand na 1 mei 2021 moet worden bijgesteld omdat er vanaf die datum een nieuwe methode voor de berekening van het vrij te laten bedrag wordt ingevoerd. Voorts geeft de bewindvoerder aan dat zij nooit spontaan inzake de schenkingen van [oom] geïnformeerd is, zij heeft deze zelf op de bankafschriften ontdekt. Ook de rechter-commissaris is van oordeel dat deze schenkingen aan de boedel toe dienen te komen.
Ook vindt de bewindvoerder het raar dat er naast het betalen van boodschappen met de bankrekening van de dochter ook via die rekening op betalingsregelingen wordt afgelost. Er ontstaat zo onnodig een heel scala aan allerlei moeilijk terug te herleiden geldstromen. Daarnaast kan het volgens de bewindvoerder niet zo zijn dat er in de supermarkten op dit moment alleen maar elektronisch kan worden betaald. [appellant] en [appellante] kunnen ook cash betalen en dat maakt de vaak tot onduidelijkheden leidende constructie via de bankrekening van hun dochter feitelijk overbodig.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Op grond van art. 349a lid 1 Fw bedraagt de termijn van de schuldsaneringsregeling drie jaar, maar kan de rechter in afwijking daarvan de termijn op ten hoogste vijf jaar stellen. Met de in art. 349a lid 2 en 3 Fw voorziene mogelijkheid van verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling is met name beoogd een voorziening te treffen voor gevallen waarin na ommekomst van de reguliere termijn nog geen schone lei kan worden verleend, maar de verwachting gerechtvaardigd is dat dit na een verlenging van die termijn wel mogelijk zal zijn. De beslissing om op de voet van art. 349a lid 2 en 3 Fw de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen kan worden genomen na het moment waarop de in art. 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de schuldsaneringsregeling afloopt, maar de schuldsaneringsregeling nog niet met inachtneming van de art. 352-356 Fw is geëindigd (vgl. HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2935, NJ 2014/470, rov. 3.4.2-3.4.3 en 3.5.4 en HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1203, NJ 2017/288, rov. 3.4.4).
3.8.2.
Vast staat, te meer nu zij dat bij gelegenheid van de mondelinge behandeling ook nadrukkelijk en bij herhaling hebben erkend, dat [appellant] en [appellante] gedurende het verloop van hun schuldsaneringsregeling nieuwe schulden alsmede een boedelachterstand hebben laten ontstaan. [appellant] en [appellante] stellen financieel in staat te zijn om zowel de nieuwe schulden als de boedelachterstand binnen de reguliere looptijd van de schuldsaneringsregeling geheel in te lopen, maar verzuimen hiertoe een terdege onderbouwd plan van aanpak te overleggen. Zo geven [appellant] en [appellante] bijvoorbeeld aan dat zij voor het inlopen van voornoemde schulden en achterstand hun vakantiegelden aan zullen wenden, maar verzuimen daarbij aan te geven hoe hoog deze vakantiegelden (bij benadering) zullen zijn. Het hof kan derhalve niet vaststellen of de wijze waarop [appellant] en [appellante] voornemens zijn hun nieuwe schulden en boedelachterstand wensen in te lopen als realistisch en haalbaar kan worden beschouwd.
3.8.3.
Vast staat naar het oordeel van het hof eveneens dat [appellant] de voor hen uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende (spontane) informatieplicht niet steeds naar behoren zijn nagekomen. Het hof verwijst hierbij met name doch niet uitsluitend naar een tweetal schenkingen van de heer [oom] van in totaal € 700,00 welke hij op de rekening van de dochter van [appellant] en [appellante] gestort heeft. Daarbij plaatst het hof grote vraagtekens bij de lezing der feiten met betrekking tot het aanleveren van de betreffende bankafschriften aan de bewindvoerder zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door [appellante] gesteld. Naar het oordeel van het hof valt immers niet in te zien waarom [appellante] een aaneengesloten reeks van bankafschriften in twee gedeeltes heeft overgelegd waarbij nu juist het afschrift waarop de schenking van de heer [oom] op 6 mei 2020 staat vermeld ontbrak. Bovendien hadden deze schenkingen spontaan gemeld moeten worden.
3.8.4.
Voorts staat vast dat [appellant] en [appellante] , hoewel de gehanteerde formuleringen onder punt 7. van het beroepschrift lijken te duiden op een situatie uit het verleden die zich thans niet meer voor zou doen (“verliep”, “op dat moment”), nog steeds gebruik maken van de bankrekening van de dochter terwijl zij weten dat dit niet de bedoeling is. Het hof verwijst naar de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 30 april 2019 waarin [appellante] blijkens het proces-verbaal van die zitting op enig moment het navolgende heeft verklaard:.
“de rekening van de dochter hebben we in het begin gebruikt. Toen hadden we
nog geen budgetbeheer. We deden dat om overzicht te houden en geld te re serveren
voor betalingen. Wij weten nu dat dit niet mag en doen dit ook niet meer.”
Dat bleek een onjuiste voorstelling van zaken, want blijkens het proces-verbaal van die zitting stelt [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 3 december 2020 het navolgende:
“Ik gebruik de rekening van de dochter omdat je vanwege coronamaatregelen overal moet pinnen.”
Uit de stukken blijkt dat dit gebruik sinds in iedere geval maart 2020 weer het geval was. [appellant] en [appellante] hebben een en ander niet weersproken en gebleken is dat zij tot op de dag van vandaag gebruik maken van de rekening van hun dochter, niet alleen voor het doen van boodschappen, maar ook voor het aflossen op betalingsregelingen en het ontvangen van giften.
Het hof is van oordeel dat voor het nog steeds gebruiken van de bankrekening van de dochter door [appellant] en [appellante] , terwijl zij weten dat dit niet de bedoeling is en steevast tot onduidelijkheden leidt, hen niet alleen kan worden verweten, maar dat hiertoe bovendien ook geen enkele noodzaak lijkt te bestaan. Anders dan door [appellant] en [appellante] wordt gesteld kan men, ook in deze tijd waarin sprake is van een coronacrisis welke diverse beperkende maatregelen met zich brengt, in de supermarkt, hoewel elektronische betaling sterk de voorkeur geniet, nog steeds cash worden betaald. Daarbij komt dat [appellant] en [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben aangegeven dat zij maandelijks een bedrag van circa € 230,00 overhouden en dus kunnen sparen. Indien zij dit bedrag één of meerdere maanden op hun eigen rekening zouden laten staan zouden zij in ieder geval de situatie voorkomen dat er vanaf die rekening geen (automatische) afschrijvingen kunnen worden gedaan omdat het saldo, als gevolg van het feit dat de storting van het salaris van [appellant] na de vervaldatum van de diverse betalingsverplichtingen plaatsvindt, ontoereikend is. Ook zouden zij alsdan vanaf hun eigen rekening hun boodschappen elektronisch kunnen betalen.
Daar komt bij dat het hof ook zijn twijfels heeft met betrekking tot de stelling van [appellant] en [appellante] dat zij vanaf hun bankrekening geen betalingen aan een buitenlandse bankrekening kunnen verrichten en dat daarom ter nakoming van de betalingsregeling met het in België gelegen [ziekenhuis] Ziekenhuis noodgedwongen ook weer een ongebruikelijke overboekingsconstructie in het leven is geroepen.
Een en ander brengt met zich dat er nog steeds sprake is van (voor de bewindvoerder) moeilijk te herleiden geldstromen, overboekingen en verrekeningen. Mede gezien het feit dat [appellant] en [appellante] worden ondersteund door een budgetbeheerder is het het creëren en continueren van de huidige onnodig complexe betaal- en aflosconstructies door [appellant] en [appellante] des te raadselachtiger. Er lijkt geen enkele logische verklaring te bestaan voor het nog steeds op deze complexe en ongebruikelijk wijze inrichten van het persoonlijke betalingsverkeer.
3.8.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, H.K.N. Vos en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2021.