ECLI:NL:GHSHE:2021:127

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
20/00162
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslag en verrekening dividendbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een belastingaanslag en de verrekening van dividendbelasting. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2014 en de beschikking belastingrente. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, maar de inspecteur had in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bestreden. Het hof oordeelde dat er tijdens de zitting van 16 januari 2020 geen rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst tot stand was gekomen, ondanks dat de rechtbank dit eerder had vastgesteld. Het hof concludeerde dat de belanghebbende recht had op een hogere verrekening van ingehouden dividendbelasting dan eerder was vastgesteld. De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, met uitzondering van de beslissing over het griffierecht en de proceskosten. Het hof verminderde de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.617 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.884, met een verrekening van € 95 aan ingehouden dividendbelasting. De beschikking belastingrente werd dienovereenkomstig verminderd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00162
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 30 januari 2020, nr. BRE 18/7165, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2014 (hierna: de aanslag) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking belastingrente).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de beschikking belastingrente.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende bijgestaan door zijn partner [A] , en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 27 mei 2015 aangifte IB/PVV 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.504 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil (hierna: de aangifte). De in de aangifte opgenomen persoonsgebonden aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten bedraagt € 5.916. Dit betreft de navolgende uitgaven:
Categorie uitgave
Hoogte uitgave
Medicijnen
€ 46
Uitgaven voor hulpmiddelen
€ 5.428
Uitgaven voor vervoer
€ 752
Dieetkosten
€ 1.900
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
€ 1.085
Genees- en heelkundige hulp
€ 2.346
Totaal
€ 11.557
2.2.
Belanghebbende heeft in de aangifte aanspraak gemaakt op verrekening van een bedrag aan ingehouden dividendbelasting van, in totaal, € 59. Dit bedrag is als volgt gespecificeerd:
Bank
Bankrekeningnummer
Ingehouden dividendbelasting
[a-bank]
[bankrekeningnnummer 1]
€ 32
[b-bank]
[bankrekeningnnummer 2]
€ 9
[b-bank]
[bankrekeningnnummer 3]
€ 3
[b-bank]
[bankrekeningnnummer 4]
€ 9
[c-bank]
[bankrekeningnnummer 5]
€ 6
2.3.
De aanslag is met dagtekening 11 mei 2017 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.293 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.610. De gelijktijdig aan belanghebbende gegeven beschikking belastingrente bedraagt € 665. De persoonsgebonden aftrek wegens specifieke zorgkosten bedraagt € 1.138, waarbij rekening is gehouden met de navolgende uitgaven:
Categorie uitgave
Hoogte uitgave
Medicijnen
€ 46
Uitgaven voor hulpmiddelen
€ 2.796
Uitgaven voor vervoer
€ 752
Dieetkosten
€ 2.100
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
€ 1.085
Genees- en heelkundige hulp
€ 0
Totaal
€ 6.779
2.4.
Bij het opleggen van de aanslag is het aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gecorrigeerd. Deze correctie heeft, onder meer, te maken met het feit dat belanghebbende het saldo van enkele en/of-rekeningen die hij met zijn moeder aanhoudt in de aangifte niet heeft opgenomen. De inspecteur heeft 50% van het saldo van deze rekeningen aan belanghebbende toegerekend.
2.5.
Bij de aanslag is verrekening verleend voor het in de aangifte verantwoorde bedrag aan ingehouden dividendbelasting van € 59.
2.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 16 mei 2017 bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de beschikking belastingrente. De inspecteur heeft in zijn uitspraak op bezwaar het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar hij heeft geen aanvullende aftrek wegens specifieke zorgkosten toegekend en hij heeft het aan belanghebbende toegerekende gedeelte van de en/of-rekeningen niet verminderd.
2.7.
Vervolgens heeft de inspecteur op 19 oktober 2018 een verminderingsbeschikking gegeven. De aanslag is bij de verminderingsbeschikking van 19 oktober 2018 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.282 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.442. De beschikking belastingrente is verminderd tot € 543.
2.8.
Bij beschikking van 12 maart 2019 is de aanslag verder verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.282 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.884. De vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft, onder meer, te maken met toepassing van de leegwaarderatio voor [adres] te [plaats] (hierna: [adres] ). Belanghebbende verhuurt [adres] aan zijn moeder. Bij berekening van de leegwaarderatio heeft de inspecteur een WOZ-waarde van € 157.000 en een verschuldigde jaarlijkse huur van € 6.000 gehanteerd. Daaruit volgt een leegwaarderatio van 62%.
2.9.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Bij de rechtbank heeft op 16 januari 2020 een zitting plaatsgevonden. Het proces-verbaal dat is opgesteld van de zitting van 16 januari 2020 luidt, voor zover relevant, als volgt:
“(…) Hij [hof; de rechter] vraagt belanghebbende op welke onderdelen de nadere verminderingsbeschikking volgens hem onjuist is. Belanghebbende verklaart dat hij het lastig vindt alles te overzien.(…)
De rechter vat samen wat zojuist is besproken. Ter zake van de ziektekosten beschikken we over een betalingsbewijs van € 130 met betrekking tot een orthopedagoog en een factuur/kwitantie van € 535 met betrekking tot fysiotherapie. Van de ziekenhuiskosten hebben we geen gegevens. Van de door belanghebbende aangeduide hulpmiddelen hebben we een lijstje, maar die voldoen niet aan het criterium hulpmiddel zoals bedoeld in de wet, althans zijn er op dit moment onvoldoende gegevens voor de conclusie dat ze daaraan wel voldoen. Ter zake van de bankrekeningen beschikt de rechtbank niet over gegevens, ook niet over hetgeen aan de moeder is toegerekend. Er ontbreken derhalve veel stukken om tot het door belanghebbende gewenste resultaat te komen.
De inspecteur verklaart bereid te zijn de kosten van € 130 en € 535 alsnog in aanmerking te nemen.
Belanghebbende verklaart dat hij meer stukken aan de Belastingdienst heeft verstrekt dan nu worden meegenomen. Hij kan ook niet meer overzien wat hij nog allemaal had moeten overleggen.
De rechter merkt op dat het aan belanghebbende is het aanbod van de inspecteur al dan niet te accepteren. Hij wijst erop dat belanghebbende de bewijslast heeft en dat veel stukken ontbreken.
De partner van belanghebbende merkt op dat ze in haar tas nog een factuur van € 168 van een orthopedagoog heeft gevonden.
De rechter merkt op dat de kosten zojuist per categorie zijn besproken en dat er nu niet weer nieuwe facturen besproken gaan worden. De inspecteur gaat om pragmatische redenen akkoord met een extra aftrek aan ziektekosten van € 130 en € 535, derhalve in totaal van € 665. Belanghebbende kan aangeven of hij daarmee kan instemmen of niet.
Belanghebbende stemt ermee in.
De rechter verklaart dat het beroep gegrond is en dat de reiskosten en het griffierecht aan
belanghebbende zullen worden vergoed. (…)”.
2.10.
Wat tussen partijen is besproken tijdens de zitting van 16 januari 2020 is in de uitspraak van de rechtbank als volgt weergegeven:
“(…) Partijen zijn ter zitting van de rechtbank bij wijze van compromis overeengekomen dat
belanghebbende, ten opzichte van de verminderingsbeschikking van 12 maart 2019, recht heeft op méér aftrek van uitgaven specifieke zorgkosten. Deze extra aftrekbare kosten hebben
betrekking op fysiotherapie en orthopedagogie en bedragen tezamen (€ 535 en € 130 =) € 665.
De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen. De aftrekbare specifieke ziektekosten komen
dan op (reeds vastgesteld) €1.138 + (extra aftrek) € 665 = € 1.803, het belastbare inkomen uit
werk en woning op € 21.617 en het verzamel inkomen op € 33.501.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard. (…)”.
2.11.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.617 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.884, het verzamelinkomen vastgesteld op € 33.501, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 120 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.
2.12.
In hoger beroep heeft belanghebbende, onder meer, nieuwe bewijsstukken met betrekking tot de ingehouden dividendbelasting overgelegd. Het gaat hierbij om door diverse banken opgestelde jaaroverzichten 2014 van, door belanghebbende aangehouden, beleggingsrekeningen. Deze jaaroverzichten vermelden de volgende bedragen aan ingehouden dividendbelasting:
Bank
Bankrekeningnummer
Ingehouden dividendbelasting
[b-bank]
[bankrekeningnnummer 2]
€ 1,60
[b-bank]
[bankrekeningnnummer 6]
€ 0,48
[b-bank]
[bankrekeningnnummer 4]
€ 1,44
[c-bank]
[bankrekeningnnummer 5]
€ 5,57
[b-bank]
[bankrekeningnnummer 7]
€ 21,70
[c-bank]
[bankrekeningnnummer 8]
€ 5,92
[c-bank]
[bankrekeningnnummer 9]
€ 9,17
[c-bank]
[bankrekeningnnummer 10]
€ 16,86

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is tijdens de zitting van 16 januari 2020 een rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen?
II. Indien vraag I bevestigend wordt beantwoord: Is belanghebbende gebonden aan de vaststellingsovereenkomst?
III. Indien vraag I ontkennend of vraag I bevestigend en vraag II ontkennend wordt beantwoord: Moet de aanslag verder verlaagd worden dan de rechtbank heeft vastgesteld?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag overeenkomstig de aangifte en vernietiging van de beschikking belastingrente. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
De rechtbank heeft in de bestreden uitspraak overwogen dat partijen op de zitting van 16 januari 2020, bij wijze van compromis, zijn overeengekomen dat belanghebbende in aanvulling op de aftrek wegens specifieke zorgkosten waarmee bij het opleggen van de aanslag rekening is gehouden (€ 1.138) recht heeft op aanvullende aftrek van € 665 en dat het beroep van belanghebbende voor het overige niet slaagt. De rechtbank heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 21.617 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 11.884.
4.2.
Belanghebbende betwist in hoger beroep dat op de zitting van 16 januari 2020 een compromis in de vorm van een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. De inspecteur is van mening dat een geldige vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen en kan zich vinden in de weergave van deze overeenkomst in het proces-verbaal en de uitspraak van de rechtbank.
4.3.
Het hof stelt voorop dat een vaststellingsovereenkomst ook op mondelinge wijze tot stand kan komen. Indien één van de betrokken partijen stelt dat tijdens een zitting bij een rechter een mondelinge vaststellingsovereenkomst is gesloten en de andere partij dit betwist, moet de totstandkoming hiervan echter voldoende duidelijk uit het van deze zitting opgestelde proces-verbaal blijken. In het onderhavige geval is het proces-verbaal op dit punt onvoldoende duidelijk. Belanghebbende heeft tijdens de zitting bij het hof verklaard dat hij meende dat hij akkoord ging met de extra aftrek van € 665 en dat hij niet had begrepen dat hij een compromis had gesloten over alle punten die in geschil waren. Mede gelet op deze toelichting op het verhandelde tijdens de zitting van 16 januari 2020, die het hof aannemelijk acht, is de vastlegging in het proces-verbaal onvoldoende om te concluderen dat belanghebbende, zonder enig voorbehoud, het mondelinge aanbod van de inspecteur (inhoudende aanvullende aftrek van specifieke zorgkosten van € 665 en onherroepelijke afwijzing van zijn overige stellingen) heeft aanvaard.
4.4.
Dit betekent dat, naar het oordeel van het hof, geen rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen. Het hof beantwoordt vraag I ontkennend. Het hof zal daarom de overige door belanghebbende in hoger beroep aangevoerde stellingen behandelen.
Vraag II
4.5.
Het hof komt, wegens de ontkennende beantwoording van vraag I, niet toe aan beantwoording van vraag II.
Vraag III
Belastbaar inkomen uit werk en woning; specifieke uitgaven ziektekosten
Algemeen
4.6.
Belanghebbende verdedigt aanvullende aftrek van specifieke zorgkosten. Op grond van de normale regels omtrent stel- en bewijsplicht moet belanghebbende aannemelijk maken dat hij de gestelde uitgaven voor specifieke zorgkosten heeft gedaan en dat deze uitgaven voldoen aan de hieraan in artikel 6.17 Wet IB 2001 gestelde voorwaarden. Aan deze bewijslast kan voldaan worden indien bewijsstukken worden overgelegd waaruit afgeleid kan worden welke uitgaven zijn gedaan, wat de aard van deze uitgaven is en of de zorgverzekeraar deze uitgaven (gedeeltelijk) heeft vergoed. Van overschrijding van de in dit kader aan de inspecteur toekomende bevoegdheden, bijvoorbeeld bij het stellen van vragen aan belanghebbende, is het hof niet gebleken. Ook van strijd met enig ander rechtsbeginsel is geen sprake.
4.7.
Het hof heeft uit de stukken op kunnen maken dat belanghebbende met betrekking tot enkele uitgaven in bewijsrechtelijke problemen stelt te zijn gekomen doordat hij originele bewijsstukken aan de zorgverzekeraar respectievelijk de inspecteur heeft doen toekomen en laatstgenoemden deze originele stukken niet zouden hebben teruggestuurd. Zo hier al sprake van is, dan dient deze omstandigheid, hoe vervelend ook voor belanghebbende, wel voor rekening en risico van belanghebbende te blijven. Het hof geeft belanghebbende in overweging om in toekomstige gevallen de originele bewijsstukken (zoals facturen) zelf te houden en, waar nodig, kopieën aan derden te verstrekken.
Genees- en heelkundige hulp
4.8.
Bij het opleggen van de aanslag is geen rekening gehouden met uitgaven die gedaan zijn voor genees- en heelkundige hulp. Ook bij verminderingsbeschikkingen van 19 oktober 2018 en 12 maart 2019 is hier geen rekening mee gehouden. Belanghebbende stelt recht te hebben op aftrek. Het hof begrijpt belanghebbende aldus dat het merendeel van de gestelde uitgaven voor genees- en heelkundige hulp bestaat uit uitgaven voor orthopedagogie, fysiotherapie en uitgaven in verband met een ziekenhuisopname.
4.9.
De rechtbank heeft in de bestreden uitspraak rekening gehouden met aanvullende aftrek wegens uitgaven voor orthopedagogie respectievelijk fysiotherapie van € 130 respectievelijk € 535. Alhoewel deze aanvullende aftrek het gevolg is van de vermeende vaststellingsovereenkomst en deze overeenkomst, naar het oordeel van het hof, niet tot stand is gekomen, ziet het hof geen aanleiding om deze aanvullende aftrek te corrigeren. De inspecteur heeft immers geen (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld.
4.10.
Gesteld noch gebleken is dat de uitgaven die belanghebbende in 2014 heeft gedaan voor fysiotherapie hoger zijn dan € 535. Voor zover belanghebbende een hogere aftrek verdedigt, faalt dit derhalve.
4.11.
Belanghebbende stelt in hoger beroep wel dat hij recht heeft op een aanvullende aftrek voor orthopedagogie. Dit betreffen uitgaven die belanghebbende in verband met (groeps)begeleiding van zijn (destijds) minderjarige dochter heeft gemaakt. De toezegging van de inspecteur om rekening te houden met uitgaven van € 130 is het gevolg van het tonen van een bankafschrift waaruit betaling van dit bedrag aan een orthopedagoog blijkt. Het getoonde bankafschrift is, volgens belanghebbende, alleen maar een voorbeeld. Ter onderbouwing van deze stelling heeft belanghebbende in hoger beroep als bijlagen bij de nadere stukken diverse voorbeelden van bankafschriften gevoegd.
4.12.
Aangezien de inspecteur heeft betwist dat de (groeps)begeleiding op voorschrift en onder begeleiding van een arts heeft plaatsgevonden en belanghebbende geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit afgeleid kan worden dat dit wel het geval was, faalt deze stelling. Het hof voegt hier aan toe dat belanghebbende geen facturen heeft overgelegd waaruit de aard van de behandeling afgeleid kan worden. Aangezien niet voldaan is aan alle in artikel 6.17, lid 9, Wet IB 2001 gestelde voorwaarden heeft belanghebbende geen recht op aanvullende aftrek in verband met uitgaven voor orthopedagogie.
4.13.
Belanghebbende kan geen rechten ontlenen aan het feit dat de inspecteur, vanuit coulance, met betrekking tot een kostenpost van € 130 voorbij is gegaan aan het ontbreken van dergelijke bewijsstukken en facturen.
4.14.
Ook belanghebbendes stelling dat aftrek verleend moet worden voor uitgaven van € 2.131,20 in verband met een ziekenhuisopname faalt. De inspecteur bestrijdt dat belanghebbende deze uitgaven heeft gedaan en belanghebbende heeft geen bewijsstukken (hierbij valt te denken aan bankafschriften en facturen) overgelegd waaruit het tegendeel valt af te leiden. Uit het door belanghebbende overgelegde zorgverzekeringsoverzicht volgt alleen dat belanghebbende deze kosten heeft proberen te declareren bij zijn zorgverzekeraar en dat deze declaratie niet is gehonoreerd, dat is onvoldoende.
4.15.
Belanghebbende heeft ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op een hogere aftrek in verband met uitgaven voor genees- en heelkundige hulp.
Uitgaven voor hulpmiddelen
4.16.
Bij het opleggen van de aanslag is aftrek wegens specifieke uitgaven voor hulpmiddelen van € 2.796 verleend. Belanghebbende bepleit een hogere aftrek en verwijst hiertoe naar een door hem zelf, aan de hand van bewaarde bonnetjes, opgesteld overzicht.
4.17.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij meer uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, onderdeel d, Wet IB 2001 heeft gedaan dan waarmee al rekening is gehouden. Eén van de voorwaarden voor toepassing van deze aftrek is dat sprake is van hulpmiddelen die van zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt. Uit het door belanghebbende verstrekte overzicht blijkt niet dat sprake is van dergelijke specifieke hulpmiddelen. In het overzicht zijn namelijk, bijvoorbeeld, uitgaven voor mokken, waterflessen, tekenspullen, schoolspullen en dergelijke opgenomen. De omstandigheid dat de dochter van belanghebbende, door haar ziekte respectievelijk invaliditeit, alledaagse gebruiksvoorwerpen kapot maakt, maakt aanschaf van vervangende producten niet tot hulpmiddelen in voornoemde zin. Ook overige in dit overzicht opgenomen uitgaven voldoen niet aan de gestelde voorwaarden. Bovendien ontbreken de onderliggende facturen of bonnetjes.
4.18.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt ook niet tot toekenning van een hogere aftrek wegens specifieke zorgkosten dan waarmee de rechtbank reeds rekening heeft gehouden.
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
Gezamenlijke rekeningen
4.19.
De rechtbank is bij vermindering van de aanslag uitgegaan van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.884. Volgens belanghebbende is dit belastbaar inkomen te hoog. Belanghebbende voert hiertoe, onder meer, aan dat ten onrechte 50% van de en/of-rekeningen die hij tezamen met zijn moeder aanhoudt aan hem zijn toegerekend.
4.20.
De aanslag is gebaseerd op een aan belanghebbende toe te rekenen saldo van bank- en beleggingsrekeningen van, in totaal, € 251.946. Belanghebbende heeft tijdens de zitting van het hof verklaard dat uitgegaan kan worden van de juistheid van het in de bijlage bij de mail van 16 maart 2018 opgenomen saldo van € 272.730. Naar het hof begrijpt, bestaat tussen partijen dus geen verschil van mening over het saldo van de aan belanghebbende toe te rekenen rekeningen, derhalve ook niet over het saldo van voornoemde en/of-rekeningen. Het geschil beperkt zich daarom tot de vraag of terecht 50% van de en/of-rekeningen aan belanghebbende is toegerekend.
4.21.
Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Behalve in het geval waarin en/of-rekeningen worden gehouden door een belanghebbende en zijn fiscale partner [1] , moet het saldo voor belastingdoeleinden immers gelijkelijk aan alle rekeninghouders toegerekend worden. Belanghebbende en zijn moeder zijn geen fiscale partners, daarom is een 50%-50% verdeling in dit geval juist. De verklaring van de moeder van belanghebbende dat het saldo op de rekeningen alleen aan haar moeten worden toegerekend, maakt dit niet anders.
4.22.
Voor zover belanghebbende met de verwijzing naar de fiscale behandeling van de en/of-rekeningen die op naam van hem en zijn meerderjarige dochter staan een beroep wenst te doen op het gelijkheidsbeginsel, faalt dit. Gesteld noch gebleken is dat het niet-toerekenen aan belanghebbende van het saldo van laatstgenoemde rekeningen op begunstigend beleid berust of met een oogmerk van begunstiging is gebeurd. Belanghebbende kan aan de fiscale behandeling van de en/of-rekeningen die op naam van hem en zijn meerderjarige dochter staan geen rechten ontlenen met betrekking tot de en/of-rekeningen die op naam van hem en zijn moeder staan.
[adres]
4.23.
Tussen partijen is niet in geschil dat, indien de verhuurde staat van de [adres] buiten beschouwing wordt gelaten, de WOZ-waarde van dit pand € 157.000 bedraagt. Partijen verschillen van mening over de leegwaarderatio waarmee deze WOZ-waarde, in verband met verhuur aan de moeder van belanghebbende, vermenigvuldigd dient te worden. Het geschil spitst zich toe op beantwoording van de vraag wat de hoogte is van de verschuldigde jaarlijkse huur waarvan uitgegaan dient te worden.
4.24.
Het hof leidt uit de gedingstukken af dat belanghebbende aanvankelijk heeft gesteld dat zijn moeder in het onderhavige jaar een totale huursom van € 6.000 heeft voldaan en dat belanghebbende dit aan de hand van bankafschriften aannemelijk heeft gemaakt. Uitgaande van de WOZ-waarde van € 157.000 leidt dit tot een leegwaarderatio van 62%. [2] Bij verminderingsbeschikking van 12 maart 2019 is rekening gehouden met deze leegwaarderatio. In hoger beroep verdedigt belanghebbende een lagere jaarlijkse huursom. De bewijslast hiervan rust op belanghebbende.
4.25.
Belanghebbende heeft het van hem verlangde bewijs niet geleverd door overlegging van een berekening die gebaseerd is op, niet nader onderbouwde, veronderstellingen met betrekking tot de gemiddelde huurprijs van vergelijkbare woningen. Gelet op het ontbreken van overige bewijsstukken ziet het hof geen aanleiding om uit te gaan van een lagere leegwaarderatio dan waarvan in de verminderingsbeschikking van 12 maart 2019 is uitgegaan.
Verrekening dividendbelasting
4.26.
De door belanghebbende in de aangifte verantwoorde voorheffing van dividendbelasting bedraagt € 59. De aangifte is op dit punt gevolgd. Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat rekening gehouden dient te worden met een voorheffing van € 180. Ter onderbouwing van deze stelling heeft belanghebbende als bijlagen bij de nadere stukken, onder meer, door banken opgestelde jaaroverzichten van door hem aangehouden beleggingsrekeningen gevoegd.
4.27.
Indien deze jaaroverzichten in samenhang met de aangifte worden bezien, leidt dit tot de conclusie dat een bedrag aan dividendbelasting van, afgerond, € 95 is ingehouden. [3]
Belanghebbende heeft recht op verrekening van dit bedrag. Het hoger beroep slaagt op dit punt.
Beschikking belastingrente
4.28.
Belanghebbende heeft ter zitting bij het hof verduidelijkt dat hij vernietiging respectievelijk vermindering van de beschikking belastingrente wenst, omdat de afwijking van de aangifte, op het punt van het verantwoorde belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, grotendeels te wijten is aan de omstandigheid dat belanghebbende fouten die in de vooraf ingevulde aangifte zaten niet heeft opgemerkt en dus ook niet heeft gecorrigeerd.
4.29.
Ook indien (een gedeelte van) de door inspecteur toegepaste correcties zijn veroorzaakt doordat de gegevens in de vooraf ingevulde aangifte niet juist waren, is het in lijn met het wettelijk systeem om belastingrente in rekening te brengen over de volledige correctie. Het blijft namelijk de verantwoordelijkheid van de belastingplichtige om de aangifte te controleren voordat hij deze indient. Voor zover belanghebbende betoogt dat het wettelijk systeem, in dergelijke gevallen, onredelijk uitpakt, treft dit betoog geen doel. De rechter mag immers niet oordelen over de redelijkheid en billijkheid van de wet. [4]
4.30.
Wegens vermindering van de aanslag vermindert het hof de beschikking belastingrente dienovereenkomstig.
Tussenconclusie
4.31.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.32.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 131 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over het griffierecht en de proceskosten, wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.33.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.34.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende en zijn partner voor het bijwonen van de zitting van € 91,92.
4.35.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over het griffierecht en de proceskosten;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.617 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.884 met verrekening van een bedrag aan ingehouden dividendbelasting van € 95;
  • vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 131 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 91,92.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt voorzitter, P. Fortuin en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De uitspraak is, wegens verhindering van de voorzitter, uitsluitend ondertekend door de griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 2.17 Wet IB 2001 juncto artikel 1.2, lid 1, Wet IB 2001 juncto artikel 5a Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
2.Artikel 5.20, lid 3, Wet IB 2001 juncto artikel 17a, lid 2, Uitvoeringsbesluit IB 2001.
3.€ 32 + € 1,60 + € 0,48 + € 1,44 + € 5,57 + € 21,70 + € 5,92 + € 9,17 + €16,86.
4.Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28).