ECLI:NL:GHSHE:2021:1269

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
19/00424 tot en met 19/00439
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en boetebeschikkingen over de jaren 2005 tot en met 2013

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over belastingaanslagen en boetebeschikkingen die zijn opgelegd aan belanghebbende door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd voor de jaren 2005 tot en met 2013, evenals naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB) voor de jaren 2009 tot en met 2013. Het hof heeft vastgesteld dat belanghebbende voor de jaren 2008 tot en met 2013 niet de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw heeft gedaan. Het hof heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2008 tot en met 2013 verminderd, met uitzondering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2008. De naheffingsaanslagen OB voor de jaren 2009 tot en met 2013 zijn eveneens verminderd. De rechtbank had eerder de bezwaren van belanghebbende deels gegrond verklaard, maar het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen. Het hof heeft ook geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de procedure. De boetebeschikkingen zijn verminderd, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de omkering van de bewijslast en de samenloop van boetes. De uitspraak is openbaar gedaan op 22 april 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00424 tot en met 19/00439
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de rechtbank) van 12 juli 2019, nummers BRE 17/3251 tot en met 17/3263, 17/7893, 17/8254 en 17/8255, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur,.
betreffende de hierna genoemde belastingaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffings- en belastingrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de volgende (herziene) verliesverrekeningsbeschikking gegeven en de volgende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) en naheffingsaanslagen omzetbelasting (hierna: OB) opgelegd. Tevens is bij beschikking heffings- en belastingrente (hierna: de rente of rentebeschikking(en)) in rekening gebracht en zijn bij beschikking boetes opgelegd.
Zaak
Aanslag
Soort
Jaar
Inkomen
Heffing
Boete
Rente
Dagtekening
19/424
Navordering/herziene verliesverrekening
IB/PVV
2005
€ 19.578
€ 820
-
€ 91
15-01-15/
30-12-14
19/425
Navordering
IB/PVV
2008
€ 23.838
€ 5.007
€ 2.503
€ 1.014
10-12-14
19/426
Navordering
Zvw
2008
€ 24.621
€ 1.255
€ 627
€ 254
10-12-14
19/427
Navordering
IB/PVV
2009
€ 27.926
€ 6.697
€ 3.348
€ 1.277
31-10-15
19/428
Navordering
Zvw
2009
€ 28.709
€ 1.378
€ 689
€ 263
04-11-15
19/429
Navordering
IB/PVV
2010
€ 24.878
€ 5.411
€ 2.705
€ 833
14-11-15
19/430
Navordering
Zvw
2010
€ 24.878
€ 1.231
€ 615
€ 189
14-11-15
19/431
Navordering
IB/PVV
2011
€ 26.109
€ 5.722
€ 2.861
€ 740
05-12-15
19/432
Navordering
Zvw
2011
€ 26.109
€ 1.475
€ 737
€ 190
05-12-15
19/433
Navordering
IB/PVV
2012
€ 18.592
€ 2.813
€ 1.406
€ 263
12-12-15
19/434
Navordering
Zvw
2012
€ 18.592
€ 929
€ 464
€ 87
12-12-15
19/435
Primitieve
IB/PVV
2013
€ 96.106
€ 40.141
€ 20.070
€ 2.600
23-12-15
19/436
Primitieve
Zvw
2013
€ 46.064
€ 2.602
€ 1.301
€ 10
23-12-15
19/437
Naheffing
OB
2009
-
€ 6.039
€ 3.018
€ 856
10-12-14
19/438
Naheffing
OB
2010
-
€ 5.165
€ 2.582
€ 794
29-10-15
2011
-
€ 5.446
€ 2.723
€ 691
29-10-15
19/439
Naheffing
OB
2012
-
€ 3.732
€ 1.866
€ 381
29-10-15
2013
-
€ 22.452
€ 11.226
€ 1.620
29-10-15
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 10 april 2017 heeft de inspecteur de bezwaren tegen de onder 1.1 genoemde (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw, de (herziene) verliesverrekeningsbeschikking, de bijbehorende rentebeschikkingen en de boetebeschikkingen ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 29 december 2017 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB 2010/2011 gedeeltelijk gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot € 8.916, de daarbij gegeven rentebeschikking verminderd tot € 1.247 en de boetebeschikking verminderd tot € 4.458.
1.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 5 februari 2018 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot € 5.074, de daarbij gegeven rentebeschikking verminderd tot € 720 en de boetebeschikking verminderd tot € 2.537.
1.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 28 februari 2018 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB 2012/2013 gedeeltelijk gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot € 21.759, de daarbij gegeven rentebeschikking verminderd tot € 1.666 en de boetebeschikking verminderd tot € 10.879.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep deels gegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Het hof heeft belanghebbende de mogelijkheid geboden om schriftelijk te reageren op het incidenteel hoger beroep van de inspecteur. Belanghebbende heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
1.9.
Op 17 februari 2020 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Daar zijn verschenen belanghebbende en haar gemachtigde, [gemachtigde 1] van [kantoornaam] , en [A] , [B] , [C] , [D] en [E] , alsmede namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
1.1
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.11.
Op 11 mei 2020 is bij het hof een faxbericht van belanghebbende binnengekomen, waarin wordt verzocht om het onderzoek ter zitting van 29 mei 2020 uit te stellen tot een nader vast te stellen datum. Het hof heeft het verzoek op de hierna onder 4.2 vermelde gronden afgewezen.
1.12.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigden, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , en [A] , namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 5] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
1.13.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.14.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

De rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het hof als vaststaand overneemt:
2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] , woont in de woonwagen staande op het perceel plaatselijk bekend als [adres 1] in [woonplaats] . Belanghebbende heeft een meerderjarige dochter, mevrouw [F] . De moeder van de dochter is mevrouw [G] (hierna: mevrouw [G] ). Belanghebbende en mevrouw [G] zijn niet gehuwd en geen fiscaal partner. Mevrouw [G] staat volgens de Basisregistratie Personen ingeschreven op het adres [adres 2] in [woonplaats] .
2.2.
Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek genaamd ‘ [onderzoek] ' heeft op 31 oktober 2013 en 1 november 2013 een doorzoeking plaatsgevonden op (onder meer) het adres [adres 1] (hierna: de doorzoeking). Een kopie van de lijst van de inbeslaggenomen goederen behoort tot de gedingstukken.
2.3.
De inspecteur heeft, eerst op 11 oktober 2013 en nogmaals op 22 september 2014, op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verzocht om informatie uit het strafrechtelijk onderzoek tegen belanghebbende met het oog op de beoordeling van de aangiften IB/PVV van belanghebbende over de periode 1 januari 2002 tot en met 31 december 2013. De officier van justitie heeft op 21 oktober 2013 en op 25 september 2014 toestemming verleend om deze informatie aan de inspecteur te verstrekken. De inspecteur heeft vervolgens onderzocht of en in hoeverre belanghebbende voor de jaren 2008 tot en met 2013 met betrekking tot de IB/PVV en Zvw aan zijn fiscale verplichtingen heeft voldaan. Daarbij is de hoogte van de aangegeven inkomens onderzocht. De resultaten hiervan zijn vastgelegd in het eindrapport van 8 december 2014 dat bij brief van 10 december 2014 op die dag op het adres van belanghebbende is aangeboden. De inspecteur heeft door middel van de volgende vermogensvergelijking voor de jaren 2008 tot en met 2013 de volgende bedragen aan negatief netto-privé vastgesteld:
2008
2009
2010
2011
2012
2013
Benoemde posten bankrekening
[bankrekeningnummer 1] (en/of-rekening)
€ 59
€ 58
€ 310
€ 2.610
€ 5.739
€ 4.874
Benoemde posten bankrekening
[bankrekeningnummer 2]
€ 8.101
€ 6.529
€ 7.669
€ 7.346
€ 7.101
€ 8.098
Taxatie garderobe aangetroffen
[adres 1]
€ 5.000
€ 5.000
€ 5.000
€ 5.000
€ 5.000
€ 5.000
Horloge [horloge] ,
[type]
€ 68.000
Nibud: vervoer ( [automerk 1] en
[automerk 2] )
€ 7.611
€ 7.702
€ 7.801
€ 7.983
€ 8.180
€ 8.387
Racefiets [fietsmerk] , kleur
wit/geel, factuur van [fietswinkel] in [woonplaats]
€ 5.000
Racefiets [fietsmerk] , kleur
wit/blauw, factuur van [fietswinkel] in [woonplaats]
€ 5.357
Nibud: inventaris, huis, tuin
€ 1.089
€ 1.102
€ 1.116
€ 1.142
€ 1.170
€ 1.200
Nibud: vrije tijd
€ 712
€ 720
€ 729
€ 746
€ 765
€ 784
Acceptgiro’s belastingdienst
€ 7.647
Facturen Raad d.d. 2-12-2008 en 2-3-2009
€ 161
€ 298
Totaal benoemde posten
€ 30.378
€ 26.767
€ 27.624
€ 24.826
€ 27.954
€ 96.342
Saldo bruto privé
€ 5.847
€ 280
€ 4.969
€ 940
€ 11.584
€ 7.247
Netto privé
€ 24.531
€ 26.487
€ 22.656
€ 23.886
€ 16.369
€ 89.095
Uitgaven voor voeding (Nibud 2013)
€ 2.223
€ 2.223
€ 2.223
€ 2.223
€ 2.223
€ 2.223
Minimale uitgaven
€ 26.754
€ 28.709
€ 24.878
€ 26.109
€ 18 592
€ 91.317
Belanghebbende is op 31 oktober 2013, 2 november 2013 en 15 mei 2014 door de politie verhoord. Tijdens de verhoren op 31 oktober 2013 en 2 november 2013 beantwoordde belanghebbende de gestelde vragen grotendeels met: "volgende vraag". Tijdens het verhoor op 15 mei 2014 beriep belanghebbende zich bij alle vragen op zijn zwijgrecht.
2.4.
Belanghebbende is op 1 november 2013 verhoord door de rechter-commissaris en heeft toen op de gestelde vragen van de rechter-commissaris het volgende geantwoord:
“Ik heb tot 2006 altijd gehandeld in waterscooters. Ik kon er van leven. Ik heb altijd netjes belasting betaald en aangiftes gedaan. Sinds drie of vier maanden heb ik een uitkering van 628 euro per maand. (…) Die sieraden waarover men spreekt die aangetroffen zijn komen uit een erfenis van mijn familie. Ik ben degene die die sieraden voor iedereen in bewaring heeft. Ik weet niets van een bij mij kennelijk aangetroffen horloge met een taxatierapport van 68.000 euro. Dat horloge is niet van mij. Het kan hooguit in mijn werkplaats gelegen hebben heb ik mij bedacht, omdat die werkplaats gewoon open is en voor iedereen toegankelijk en iedereen er soms ook komt om gereedschap te lenen.(…)”
2.5.
[H] heeft op 19 februari 2014 op de gestelde vragen van de politieambtenaren het volgende geantwoord:
“Verbalisanten:
Wij tonen u nu "FOTO 4", dat is een wit/blauw gekleurde wielrennerfiets van het merk [fietsmerk] , hij is Shimano Dura-ace afgemonteerd en heeft Bontrager Aeolus 16 spaaks wielen. Het framenummer van de fiets is [framenummer 1] . Deze fiets is via de Trek importeur op 16 december 2008 verkocht aan Bike Europe en volgens de Trek importeur doorgeleverd aan uw zaak. Aan wie heeft u deze fiets verkocht?
Getuige:
Ik herken de fiets op de foto. Ik heb deze aan [I] verkocht, zo heeft hij zichzelf toen voorgesteld aan mij. (…) Nadat de fiets op 16 december 2008 aan mij geleverd is heb ik hem verkocht aan [I] , de fiets werd contant betaald door [I] .
(…)
Verbalisanten:
Wij tonen u "FOTO 5", dat is een wit/geel gekleurde wielrennerfiets van het merk [fietsmerk] , de fiets is Shimano Dura-Ace afgemonteerd en heeft Bontrager Aelolus 16 spaaks wielen. Het framenummer van de fiets is [framenummer 2] . Deze fiets is via de Trek importeur op 13 april 2010 aan uw zaak verkocht. Aan wie heeft u deze fiets verkocht?
Getuige:
[I] heeft deze fiets weer gekocht, hij zei dat hij de fiets voor zijn schoonzoon [J] wilde kopen. Het kan zijn dat zijn schoonzoon [J] erbij was op dat moment, ze kwamen in ieder geval aan in een BMW X5 met Duits kenteken, daar reden ze regelmatig in. Ik heb de fiets vervolgens besteld en nadat deze op 13 april 2010 aan mij geleverd was heb ik hem verkocht aan [I] .”
2.6.
Tot de dossierstukken behoren kopieën van facturen, gedateerd 23 januari 2009 en 1 juli 2010, van [fietswinkel] . Deze facturen hebben betrekking op de verkoop van een racefiets [fietsmerk] voor een bedrag van € 5.357,14 respectievelijk een racefiets [fietsmerk] (geel/wit) voor een bedrag van € 5.000. De facturen zijn gericht aan Duitse vennootschappen.
2.7.
[K] heeft op 16 juli 2014 verzocht om teruggave van het horloge [horloge] , dat tijdens de doorzoeking in het schuurtje bij [adres 1] werd aangetroffen. In het klaagschrift wordt gesteld dat [K] rechthebbende op het horloge is, dat het horloge door [K] aan een bevriende zakenrelatie ( [L] ) is gegeven teneinde daarvoor een geschikte koper te vinden, dat [L] aan [M] heeft gevraagd om een geschikte koper voor het horloge te vinden en dat [M] daags voor de doorzoeking de horlogeband van het betreffende horloge in het schuurtje bij [adres 1] heeft vervangen.
2.8.
[M] heeft op 17 januari 2019, tijdens het verhoor in de strafzaak tegen belanghebbende, op gestelde vragen van de raadsman van belanghebbende, het volgende geantwoord:

U houdt mij voor dat de verdachte in deze zaak een horloge zou hebben witgewassen. Ik weet wel iets meer over dat horloge te vertellen. Dat horloge heb ik van een zekere [L] ontvangen. Die [L] heb ik ontmoet op wintersport. Later ben ik hem nog tegengekomen in Rotterdam en in Marbella. In Marbella heb ik dat horloge van hem aangenomen. Hij had een horloge waar een nieuw bandje aangemaakt moet worden en hij wilde het eventueel ook verkopen. Ik kon dat bandje voor hem verwisselen en ik wist mogelijk ook wel een koper voor dat horloge. Ik heb van dat horloge in de werkplaats van verdachte het bandje verwisseld en daarna is dat horloge daar blijven liggen. Een dag later is toen de inval van de politie geweest, waarbij toen dat horloge in beslag is genomen.
Het horloge was dus geen eigendom van verdachte, [I] [hof: belanghebbende]. [I] is er niet bij geweest toen ik aan dat horloge gewerkt heb, dat was op een avond en die avond was hij niet thuis. Ik wist hoe ik bij hem binnen kon komen in de werkplaats en ik kwam daar ook wel vaker. De schuifpui was ook gewoon open. De schuifpui was nooit op slot.”
2.9.
Belanghebbende is voor de jaren 2008 tot en met 2013 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en Zvw. Voor 2008 heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een verzamelinkomen en bijdrage-inkomen van negatief € 1.953. Het aangegeven inkomen betreft verlies uit onderneming. Voor de jaren 2009 tot en met 2012 heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een verzamelinkomen en bijdrage-inkomen van nihil. De aanslagen IB/PVV en Zvw 2008 tot en met 2012 zijn overeenkomstig de aangiften van belanghebbende vastgesteld. Voor 2013 heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een verzamelinkomen van € 4.789, zijnde een uitkering van de gemeente [woonplaats] , en een bijdrage-inkomen van nihil.
2.10.
Belanghebbende heeft onder de naam Handelsonderneming [I] een eenmanszaak gedreven. De onderneming was gevestigd op het adres van belanghebbende. De activiteiten bestonden uit de verkoop van watersportartikelen aan particulieren en de inkoop en verkoop van quads en personenauto's. Volgens het uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel is de onderneming met ingang van 2 juni 2008 opgeheven.
2.11.
Belanghebbende heeft twee bankrekeningen op zijn naam staan. De rekening [bankrekeningnummer 3] staat enkel op zijn naam en rekening [bankrekeningnummer 4] staat op naam van hem en zijn dochter.
2.12.
De strafkamer van de Rechtbank Oost-Brabant heeft belanghebbende op 24 januari 2017 veroordeeld voor (kort samengevat) het (gewoonte)witwassen van de in de vermogensvergelijking opgenomen racefietsen en het horloge.
2.13.
De strafkamer van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: de strafkamer van het hof) heeft belanghebbende in het arrest van 25 oktober 2019 wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken van (kort samengevat) het (gewoonte)witwassen van het in de vermogensvergelijking opgenomen horloge en belanghebbende veroordeeld wegens het (gewoonte)witwassen van de in de vermogensvergelijking opgenomen racefietsen. In het arrest staat, voor zover relevant, het volgende:
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, ten laste gelegd
dat:
(…)
In de zaak met parketnummer [parketnummer] :
hij op of omstreeks 31 oktober 2013, althans in of omstreeks de periode van 28 augustus
2013 tot en met 31 oktober 2013, te [woonplaats] , althans in Nederland, tezamen en
in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
-
van een voorwerp, te weten een horloge, merk [horloge] , type [type] , de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat voorwerp was en/of wie bovenomschreven voorwerp voorhanden had, terwijl hij. verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, en/of
-
een voorwerp, te weten een horloge, merk [horloge] , type [type] , heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of omgezet, althans van voormeld voorwerp gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededaders) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat voormeld voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Vrijspraak van het in de zaak met parketnummer [parketnummer] ten laste gelegde
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige
bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het in de zaak met parketnummer [parketnummer]
ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Aan de verdachte is in de zaak met parketnummer [parketnummer] ten laste gelegd dat hij
zich schuldig heeft gemaakt aan; a) het verhullen en/of verbergen van de werkelijke aard,
herkomst, vindplaats, enz. van een horloge van het merk [horloge] , type [type]
, en/of; b) het verwerven, voorhanden hebben,
omzetten en/of gebruikmaken van dat horloge. Voor een bewezenverklaring van het ten
laste gelegde is vereist dat de verdachte 'wist' dat het in de tenlastelegging genoemde
horloge - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Uit de stukken van het dossier blijkt het volgende.
Op 31 oktober 2013 heeft in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar witwassen
(onderzoek [onderzoek] ) een doorzoeking plaatsgevonden op een woonwagencentrum aan de
[straat] in [woonplaats] . Tijdens de doorzoeking is in de garage bij de
woonwagen van de verdachte (adres [adres 2] ) een horloge, te weten een rosé
gouden [horloge] , type [type] , limited edition,
ter waarde van circa € 68.000 aangetroffen en in beslag genomen.
De verdachte heeft verklaard dat hij er niet van op de hoogte was dat het horloge in zijn
garage lag. Hij heeft daaraan toegevoegd dat zijn garage voor iedereen toegankelijk is, zodat
het buiten zijn medeweten door anderen daar kan zijn neergelegd.
[M] heeft verklaard dat hij het horloge in de garage van de verdachte heeft gelegd. Hij
had daar het horlogebandje vervangen, met gebruikmaking van het gereedschap van de
verdachte. De verdachte wist daar niets van af, aldus [M] .
Het hof heeft kennis genomen van een e-mailbericht d.d. 24 september 2014 van een
persoon genaamd [L] . In dit e-mailbericht schrijft [L] dat het in beslag
genomen horloge toebehoort aan een zakenrelatie/vriend van hem, genaamd [K] .
[K] wilde het horloge verkopen en [L] heeft aangeboden dat voor hem te doen. [L]
is hierover in gesprek geraakt met ' [voornaam] [het hof begrijpt: [M] ], Hij heeft tegen
[voornaam] verteld dat het bandje was beschadigd, waardoor het lastiger zou zijn om het horloge te
verkopen. [voornaam] wist misschien een koper. [L] heeft het horloge aan [voornaam] meegegeven.
Het hof heeft verder kennis genomen van stukken met betrekking tot een klaagschrift ex
artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, strekkende tot teruggave van het horloge
[horloge] , type [type] , limited edition, dat door
of namens [K] is ingediend. De klager, die stelt dat hij de rechthebbende is, heeft
verzocht om de teruggave van het in beslag genomen horloge, dat door hem aan een
bevriende zakenrelatie, [L] , zou zijn afgegeven, teneinde daarvoor een
geschikte koper te vinden. [L] zou op zijn beurt [M] hebben verzocht om een
koper te vinden. [M] zou daags voor de inval door de politie het horlogebandje hebben
vervangen in de schuur van de verdachte, onder wie het horloge in beslag is genomen, zo is
in de stukken vermeld.
Bij deze stand van zaken acht het hof onvoldoende bewijs aanwezig om tot een veroordeling
ter zake van het ten laste gelegde feit te komen.”
2.14.
De rechtbank heeft het beroep tegen de (herziene) verliesverrekeningsbeschikking ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de overige beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw en de naheffingsaanslagen OB verminderd, behoudens de aanslag Zvw 2013, de boetebeschikking betreffende de IB/PVV 2012 vernietigd, de overige boetebeschikkingen verminderd, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.500, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.536 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 382 aan hem vergoedt.
2.15.
De rechtbank heeft de vermogensvergelijking van de inspecteur op onderdelen gecorrigeerd en heeft geconcludeerd tot de volgende bedragen aan te corrigeren inkomen:
Jaar
2008
2009
2010
2011
2012
2013
Aangegeven
-/- € 1.953
€ 4.789
Correctie
€ 20.586
€ 22.449
€ 18.268
€ 17.017
€ 6.175
€ 79.558
De correcties die de rechtbank in de vermogensvergelijking heeft aangebracht betreffen:
€ 2.500 in ieder jaar in verband met teveel in aanmerking genomen uitgaven voor de garderobe;
€ 59 in 2008, € 58 in 2009, € 310 in 2010, € 2.610 in 2011, € 5.739 in 2012 en € 4.874 in 2013 voor de benoemde posten op de bankrekening [bankrekeningnummer 1] ; en
€ 3.611 in 2008, € 3.702 in 2009, € 3.801 in 2010, € 3.983 in 2011, € 4.180 in 2012 en € 4.387 in 2013 in verband met teveel in aanmerking genomen kosten voor vervoer.
2.16.
Voor de OB heeft de rechtbank, uitgaande van het te corrigeren inkomen als hiervoor in 2.15 vermeld, een gecorrigeerde omzet inclusief OB berekend van:
Jaar
2009
2010
2011
2012
2013
Gecorrigeerde omzet
€ 24.271
€ 19.254
€ 28.664
€ 4.742
€ 92.802
2.17.
De rechtbank heeft de vergrijpboeten verminderd tot de volgende bedragen:
Jaar
2008
2009
2010
2011
2012
2013
IB/PVV
€ 1.148
€ 1.776
€ 1.236
€ 1.017
-
€ 12.929
Zvw
€ 360
€ 408
€ 343
€ 364
€ 116
€ 1.091
OB
-
€ 1.472
€ 1.168
€ 1.738
€ 292
€ 6.120
Daarbij is de rechtbank uitgegaan van vergrijpboeten van 50% van de nagevorderde of nageheven belasting, rekening houdend met de onder 2.15 en 2.16 vermelde verminderingen, gematigd met:
5% per opgelegde boete in verband met de hoogte van de belasting- en bijdragebedragen die belanghebbende in totaal verschuldigd is en de in het totaal op te leggen boeten over vijf jaren voor IB/PVV, Zvw en OB; en
20% per opgelegde boete in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Heeft belanghebbende voor de jaren 2008 tot en met 2013 niet de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw gedaan?
Zijn de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2008 tot en met 2013 terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
Zijn de naheffingsaanslagen OB voor de jaren 2009 tot en met 2013 terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
Zijn de rentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
Zijn de vergrijpboeten terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de procedure?
Belanghebbende beantwoordt de vragen 1 tot en met 5 ontkennend. De inspecteur beantwoordt de vragen 1 tot en met 5 bevestigend. Met betrekking tot de beantwoording van vraag 6 conformeren belanghebbende en de inspecteur zich aan het oordeel van het hof.
3.2.
Op 24 januari 2017 heeft de strafkamer van de Rechtbank Oost-Brabant overwogen dat zij het aannemelijk acht dat belanghebbende in de periode van 22 augustus 2013 tot en met 31 oktober 2013 een gezamenlijke huishouding voerde met mevrouw [G] op het adres [adres 1] . Op 25 oktober 2019 heeft de strafkamer van het hof in hoger beroep uitspraak gedaan. De strafkamer van het hof heeft zich niet expliciet uitgelaten over het punt van de gezamenlijke huishouding, maar is er impliciet wel van uitgegaan dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Evenals de rechtbank ziet het hof geen redenen om te twijfelen aan het oordeel van de strafrechter(s) dat belanghebbende en mevrouw [G] een gezamenlijke huishouding voerden.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw, de naheffingsaanslagen OB en de rentebeschikkingen en vernietiging van de boetebeschikkingen.
3.4.
De inspecteur concludeert eveneens tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de (herziene) verliesverrekeningsbeschikking.

4.Gronden

Vooraf
Afwijzing uitstelverzoek belanghebbende
4.1.
Bij het onder 1.11 vermelde faxbericht heeft belanghebbende verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting van 29 mei 2020, omdat diens gemachtigde er vanuit ging dat de zitting geen doorgang zou vinden in verband met de maatregelen omtrent COVID-19. De gemachtigde van belanghebbende is op 31 maart 2020 benaderd door het hof om een reservedatum in te plannen voor het geval de (fysieke) zitting van 29 mei 2020 geen doorgang zou kunnen vinden. Gelet op de communicatie van het hof met betrekking tot het plannen van een reservedatum en het uitblijven van nader bericht dat de zitting van 29 mei 2020 wél doorgang zou vinden, werd verondersteld dat het onderzoek ter zitting niet door zou gaan, althans niet op die datum. Dit zou belanghebbende en diens gemachtigde hebben belet het hof tijdig te verzoeken om getuigen op te roepen. Bovendien zou de gang van zaken belanghebbende en diens gemachtigde ervan hebben weerhouden de procedure op een behoorlijke wijze voor te bereiden.
4.2.
Het hof heeft het verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting afgewezen op de gronden dat 1) de zittingsdatum van 29 mei 2020 reeds tijdens de regiezitting op 17 februari 2020 in goed overleg tussen partijen is bepaald, 2) door het hof nimmer is aangegeven dat het onderzoek ter zitting van 29 mei 2020 geen doorgang zou vinden, 3) de communicatie met de gemachtigde een tentatief karakter had en slechts was gericht op het vaststellen van een reservedatum voor een fysieke zitting, 4) er geen noodzaak meer was om op de reservedatum terug te komen toen met de aanvang van ‘fase 3’ [1] duidelijk werd dat de fysieke zitting van 29 mei 2020 doorgang kon vinden, 5) reeds tijdens de regiezitting op 17 februari 2020 is afgesproken dat een verzoek om getuigen op te roepen uiterlijk één maand voor de zitting diende te worden gedaan en belanghebbende dus voldoende tijd heeft gehad om dat verzoek te doen en, bovendien, 6) tijdens diezelfde regiezitting is aangegeven dat de mogelijkheid bestaat om tot 10 dagen vóór de zitting schriftelijke getuigenverklaringen aan het dossier toe te voegen. Gelet op het voorgaande heeft het hof geoordeeld dat de zwaarder wegende belangen van een doelmatige procesgang en het vermijden van een onredelijke vertraging aan uitstel van het onderzoek ter zitting in de weg staan.
Ten aanzien van het geschil
1. Heeft belanghebbende voor de jaren 2008 tot en met 2013 niet de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw gedaan?
4.3.
Het hof stelt het volgende voorop. Tijdens de zitting bij het hof is vast komen te staan dat de hoogte van de in de vermogensvergelijking opgenomen benoemde uitgaven op bankrekening [bankrekeningnummer 2] van belanghebbende, de acceptgiro’s van de Belastingdienst, de facturen van RAAD en de op basis van NIBUD-gegevens gebaseerde uitgavenposten voor inventaris, vrije tijd en voeding niet (meer) tussen partijen in geschil zijn. De inspecteur heeft tijdens de zitting bij de rechtbank ten aanzien van de benoemde uitgaven op bankrekening [bankrekeningnummer 1] verklaard dat deze uitgaven ten onrechte aan belanghebbende zijn toegerekend en dus uit de vermogensvergelijking moeten worden gehaald. De rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist en het hof zal de rechtbank en partijen daarin volgen.
4.4.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende voor de jaren 2008 tot en met 2013 niet de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw heeft gedaan, met als gevolg dat de bewijslast voor belanghebbende dient te worden verzwaard en omgekeerd. De inspecteur baseert zijn standpunt op de door hem opgemaakte vermogensvergelijking (onderdeel 2.3). Hieruit volgt volgens de inspecteur dat belanghebbende in de jaren 2008 tot en met 2013 respectievelijk € 24.621, € 27.926, € 24.878, € 26.109, € 18.592 en € 91.320 méér inkomsten moet hebben genoten dan in de aangiften IB/PVV en Zvw is aangegeven. Belanghebbende heeft in de jaren 2008 tot en met 2012 aangiften IB/PVV en Zvw gedaan naar een negatief inkomen, dan wel een inkomen van nihil. In de aangifte IB/PVV en Zvw 2013 heeft belanghebbende wel inkomen aangegeven, maar dit inkomen is dusdanig laag dat geen belasting verschuldigd is. Bij gebrek aan een afdoende verklaring van belanghebbende voor de herkomst van de geconstateerde méér-inkomsten, heeft de inspecteur de genoemde bedragen als resultaat uit overige werkzaamheden in de heffing van de IB/PVV en Zvw betrokken.
4.5.
Belanghebbende betwist dat sprake is van (opzet tot) het doen van onjuiste aangiften IB/PVV en Zvw voor de jaren 2008 tot en met 2013. Dit maakt volgens belanghebbende dat niet kan worden gesteld dat hij niet de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw heeft gedaan.
4.6.
De rechtbank is op basis van de vermogensvergelijking tot het oordeel gekomen dat belanghebbende voor de jaren 2008 tot en met 2013 méér inkomsten moet hebben genoten dan hij in de aangiften IB/PVV en Zvw heeft verantwoord, dat belanghebbende daarvoor niet een voldoende concreet onderbouwde verklaring kan geven en dat de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw voor de jaren 2008 tot en met 2013 niet zijn gedaan, zodat de bewijslast ten nadele van belanghebbende moet worden omgekeerd en verzwaard. De rechtbank acht de bedragen die de inspecteur voor privé-uitgaven in aanmerking heeft genomen te hoog, stelt deze neerwaarts bij, bepaalt de belastbare inkomens uit werk en woning voor de jaren 2008 tot en met 2013 op respectievelijk € 18.633, € 22.449, € 18.268, € 17.017, € 6.175, en € 84.347 en vermindert de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw, alsmede de daarbij samenhangende rente- en boetebeschikkingen.
4.7.
De vraag of door belanghebbende voor de jaren 2008 tot en met 2013 de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw zijn gedaan, is van belang met het oog op artikel 27h, lid 2, in samenhang met artikel 27e, lid 1, AWR. In die bepalingen is opgenomen dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het (hoger) beroep van de belastingplichtige ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het bepaalde in artikel 27e, lid 1, AWR impliceert dat in het geval van het niet doen van de vereiste aangifte, de bewijslast volledig op belanghebbende komt te rusten (de zogenaamde omkering van de bewijslast) en bovendien wordt verzwaard.
4.8.
Voor de heffing van IB/PVV en Zvw geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. [2]
4.9.
Omdat belanghebbende over de jaren 2008 tot en met 2013 aangifte IB/PVV en Zvw heeft gedaan, dient de inspecteur in eerste instantie met inachtneming van de normale regels van bewijslast aannemelijk te maken dat de volgens de aangiften verschuldigde belasting op zichzelf beschouwd en verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ter onderbouwing van het van hem gevraagde bewijs heeft de inspecteur voor de jaren 2008 tot en met 2013 vermogensvergelijkingen overgelegd, aan de hand waarvan hij aannemelijk wenst te maken dat belanghebbende tot aanzienlijke bedragen méér-inkomsten heeft genoten.
4.10.
In zijn verweerschrift stelt de inspecteur dat belanghebbende in de jaren 2008 tot en met 2013 tot de volgende bedragen privé-uitgaven heeft gedaan:
2008
2009
2010
2011
2012
2013
Bankrekening [bankrekeningnummer 1]
€ 59
€ 58
€ 310
€ 2.610
€ 5.739
€ 4.874
Bankrekening [bankrekeningnummer 2]
€ 8.101
€ 6.529
€ 7.669
€ 7.346
€ 7.101
€ 8.098
Taxatie garderobe
€ 5.000
€ 5.000
€ 5.000
€ 5.000
€ 5.000
€ 5.000
Horloge
€ 68.000
Vervoerskosten
€ 7.611
€ 7.702
€ 7.801
€ 7.983
€ 8.180
€ 8.387
Racefietsen
€ 5.357
€ 5.000
Nibud: inventaris, huis, tuin
€ 1.089
€ 1.102
€ 1.116
€ 1.142
€ 1.170
€ 1.200
Nibud: vrije tijd
€ 712
€ 720
€ 729
€ 746
€ 765
€ 784
Nibud: voeding
€ 2.223
€ 2.223
€ 2.223
€ 2.223
€ 2.223
€ 2.223
Acceptgiro’s Belastingdienst
€ 7.647
Facturen RAAD
€ 161
€ 298
Totaal privé-uitgaven
€ 32.603
€ 28.989
€ 29.848
€ 27.050
€ 30.178
€ 98.566
4.10.1.
Tussen partijen zijn de benoemde uitgaven op bankrekening [bankrekeningnummer 2] , de acceptgiro’s van de Belastingdienst, de facturen van RAAD en de op basis van NIBUD-gegevens gebaseerde uitgavenposten voor inventaris, vrije tijd en voeding voor de jaren 2008 tot en met 2013 niet (meer) in geschil. Deze uitgaven zijn gelijk aan de onder 4.10 vermelde bedragen. Ten aanzien van de benoemde uitgaven op bankrekening [bankrekeningnummer 1] is tijdens de zitting bij de rechtbank tussen partijen overeenstemming verkregen over het feit dat deze uitgaven niet langer bij belanghebbende in aanmerking worden genomen.
4.10.2.
Ten aanzien van de overige uitgavenposten stelt het hof volgende vast.
4.10.3.
Onder de noemer “Taxatie garderobe” is de garderobe begrepen die op 31 oktober 2013 is aangetroffen op [adres 1] . Het door de inspecteur in aanmerking genomen bedrag is als volgt samengesteld. De garderobe die zich op [adres 1] bevond is door [N] getaxeerd op € 30.000. Deze garderobe behoort volgens de inspecteur toe aan belanghebbende en mevrouw [G] . De inspecteur gaat ervan uit dat de garderobe éénmaal in de drie jaar vervangen wordt. De kosten worden gesteld op € 30.000 gedeeld door twee volwassenen gedeeld door drie jaar is € 5.000 per jaar.
4.10.4.
Onder de noemer “Horloge” is begrepen het horloge [horloge] dat op 31 oktober 2013 is aangetroffen in het schuurtje behorende bij [adres 1] . De nieuwwaarde van dit horloge is door de Nederlandse importeur en vertegenwoordiger van [horloge] geschat op € 68.000. Het horloge was opgeborgen in een originele doos van [horloge] en bij het horloge lag een label waarop een bedrag van € 68.400 stond vermeld. De inspecteur gaat ervan uit dat het horloge in 2013 voor € 68.000 door belanghebbende is aangeschaft.
4.10.5.
Voor wat betreft de “Vervoerskosten” is de inspecteur ervan uitgegaan dat de op 31 oktober 2013 vóór de woning [adres 1] aangetroffen voertuigen, de [automerk 1] en de [automerk 2] , door belanghebbende werden gebruikt en dat belanghebbende daarvoor kosten heeft gemaakt. Voor het berekenen van de kosten van het gebruik heeft de inspecteur gebruik gemaakt van de gegevens van het NIBUD uit 2014. De inspecteur is ervan uitgegaan dat belanghebbende per jaar tussen de 10.000 en 20.000 kilometer rijdt. De uitgaven bedragen dan, uitgaande van de NIBUD-gegevens 2014, € 8.472 op jaarbasis. Rekening houdend met een gemiddelde jaarlijkse inflatie, berekent de inspecteur de kosten als volgt:
Jaar
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
Inflatie
1,94%
1,19%
1,28%
2,34%
2,47%
2,53%
1,01%
Kosten
€ 7.611
€ 7.702
€ 7.801
€ 7.983
€ 8.180
€ 8.387
€ 8.472
4.10.6.
Onder de noemer “Racefietsen” zijn begrepen de racefietsen, merk [fietsmerk] , die op 31 oktober 2013 zijn aangetroffen op [adres 2] . Volgens de tot het dossier behorende facturen (onderdeel 2.6) is de racefiets, kleur geel/wit, op 1 juli 2010 door [fietswinkel] verkocht voor een bedrag van € 5.000 en de racefiets, kleur wit/blauw, op 23 januari 2009 voor een bedrag van € 5.357 (afgerond). De inspecteur gaat ervan uit dat de racefietsen door belanghebbende in desbetreffende jaren zijn aangeschaft.
4.11.
De vraag of aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast kan worden geconcludeerd dat de onder 4.10 vermelde uitgavenposten tot het belastbaar inkomen uit werk en woning moeten worden gerekend, beantwoordt het hof bevestigend voor zover het de uitgavenposten “Vervoerskosten” en “Racefietsen” betreft en ontkennend voor zover het de uitgavenposten “Taxatie garderobe” en “Horloge” betreft. Het hof legt hieraan de volgende overwegingen ten grondslag.
4.11.1.
Ten aanzien van de uitgavenpost “Vervoerskosten” acht het hof aannemelijk dat belanghebbende in desbetreffende jaren de beschikking had over de [automerk 1] en [automerk 2] (hierna: de auto’s) en daarvan ook gebruik heeft gemaakt. De auto’s zijn op de dag van de doorzoeking op het adres van belanghebbende aangetroffen en in de auto’s zijn persoonlijke documenten van belanghebbende aangetroffen. Daar komt bij dat bij de doorzoeking een aankoopnota van de Suzuki op het adres van belanghebbende is aangetroffen, dat de Suzuki vanaf mei 2003 tot en met oktober 2009 op naam van belanghebbende heeft gestaan en dat belanghebbende op 24 november 2010, als bestuurder van de Volkswagen, staande is gehouden na een verkeersovertreding. Belanghebbende heeft ter zitting bij de rechtbank ook erkend dat hij gebruik maakte van de auto’s. Hij heeft echter verwezen naar de verklaringen van de personen op wiens naam de auto’s staan. Dat zijn respectievelijk [O] ( [automerk 1] ) en [P] ( [automerk 2] ). Zij hebben verklaard dat belanghebbende de auto’s in bruikleen had en dat hij aan hen geen financiële vergoeding hoefde te betalen. Belanghebbende zou al zeer lang bevriend met beiden zijn en vanuit de cultuur van belanghebbende gezien is een dergelijke bruikleen niet ongebruikelijk. Bovendien zou belanghebbende in ruil voor het gebruik van de auto een jachtveld van [O] onderhouden. Het hof acht die verklaringen, zonder nader bewijs dat niet is geleverd, ongeloofwaardig. Het is volstrekt onaannemelijk dat derden jarenlang auto‘s in gebruik hebben gegeven aan belanghebbende waarbij die derden ook nog eens alle kosten van die auto’s voor hun rekening hebben genomen. Ook in vriendenverhoudingen acht het hof een degelijke handelwijze, die verder op geen enkele wijze verifieerbaar is, zeer onwaarschijnlijk. Daar komt bij dat in ieder geval [O] niet consistent is in zijn verklaringen. Hij heeft in zijn klaagschrift tot teruggaaf van de auto immers verklaard dat hij de [automerk 1] slechts bij uitzondering aan belanghebbende had uitgeleend. Het hof acht dan ook aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in de jaren 2008 tot en met 2013 inkomen heeft genoten waarmee de door de inspecteur gestelde kosten voor het gebruik van de auto’s is bekostigd.
4.11.2.
Ten aanzien van de uitgavenpost “Racefietsen” acht het hof aannemelijk dat deze door belanghebbende in 2009 en 2010 zijn gekocht. De verklaring van belanghebbende dat hij de racefietsen slechts in bruikleen had om deze uit te proberen, acht het hof onaannemelijk gegeven de verklaringen van [H] en de tot het dossier behorende facturen (onderdeel 2.6). Weliswaar zijn die facturen gericht aan anderen dan belanghebbende, maar uit de verklaringen van [H] blijkt dat dat op verzoek van belanghebbende is gebeurd. De strafkamer van het hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de fietsen in respectievelijk 2009 en 2010 heeft gekocht en heeft belanghebbende veroordeeld voor het (gewoonte)witwassen van de racefietsen (onderdeel 2.13). Dit strafrechtelijk vonnis ondersteunt het standpunt van de inspecteur dat belanghebbende die racefietsen in desbetreffende jaren heeft gekocht en maakt dit aannemelijk.
4.11.3.
Ten aanzien van de uitgavenpost “Taxatie garderobe” is het hof van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende gedurende de jaren 2008 tot en met 2013 voor een bedrag van € 5.000 per jaar aan kleding heeft uitgegeven en dat jaarlijks tot dat bedrag inkomen in aanmerking moet worden genomen. Belanghebbende heeft tijdens de zitting bij het hof geloofwaardig verklaard dat hij niet veel geld aan kleding besteedt. Hij heeft gesteld dat de tijdens de doorzoeking gevonden garderobe voor een groot deel uit oude kleding van belanghebbende en diens overleden moeder bestond. De inspecteur heeft dit niet weersproken. Bovendien acht het hof, evenals de rechtbank, de door de taxateur gehanteerde methode, waarbij kleding aan de hand van foto’s achteraf wordt getaxeerd, zeer grofmazig. Belanghebbende heeft zelf geen bedragen genoemd die hij aan kleding zou hebben uitgegeven. Het is onaannemelijk dat hij geen kleding gekocht heeft in de onderhavige jaren. Het hof acht aannemelijk dat belanghebbende in ieder geval € 1.500 per jaar aan kleding heeft uitgegeven.
4.11.4.
Ten aanzien van de uitgavenpost onder de noemer “Horloge” overweegt het hof het volgende.
4.11.4.1. De strafkamer van het hof heeft belanghebbende vrijgesproken van (kort samengevat) het (gewoonte)witwassen van het horloge, omdat niet wettig en overtuigend bewezen werd geacht dat belanghebbende ‘wist’ dat het horloge – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit een misdrijf. Redengevend daarvoor waren de verklaringen van belanghebbende, [K] en [M] (onderdelen 2.4, 2.7 en 2.8).
4.11.4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad heeft te gelden dat de belastingrechter niet is gebonden aan de feitenvaststelling door een strafrechter in een tegen de belanghebbende gevoerde (onherroepelijk geworden) strafzaak ter zake van hetzelfde feitencomplex, noch aan enig oordeel van de strafrechter in die strafzaak. [3] De belastingrechter dient zelfstandig een oordeel over het fiscale geschil te vormen. Het hof constateert, gelet op het arrest van het Europees Hof van de rechten van de mens (hierna: EHRM) in Melo Tadeu [4] , dat er een voldoende verband (“link”) is tussen de onderhavige procedure en de eerdere strafprocedure, aangezien de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw blijkens het controlerapport zijn gebaseerd op de bevindingen in het strafrechtelijke opsporingsonderzoek. Dit brengt mee dat de onschuldpresumptie [5] die ten grondslag ligt aan de uitspraak in de strafzaak in het onderhavige belastinggeschil niet mag worden betwijfeld. De strafrechtelijke vrijspraak hoeft er overigens niet aan in de weg te staan dat het hof de gedragingen waarvan belanghebbende is vrijgesproken, als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs, bewezen verklaart, mits het hof door zijn optreden, de motivering van zijn beslissing of de door hem gebruikte bewoordingen geen twijfel doet ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van belanghebbende in de strafzaak. [6]
4.11.4.3. Het is aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat het onder 4.10 vermelde bedrag van € 68.000 voor de aanschaf van het horloge in 2013 tot het inkomen van belanghebbende moet worden gerekend. Het hof acht de inspecteur, mede in het licht van de vrijspraak van belanghebbende, niet in die bewijslast geslaagd. Het feit dat het horloge tijdens de doorzoeking in het schuurtje bij de [adres 1] is gevonden, biedt tegenover betwisting door belanghebbende en gelet op de verklaringen van belanghebbende, [K] en [M] (onderdelen 2.4, 2.7 en 2.8), naar het oordeel van het hof onvoldoende aanknopingspunt om aan te nemen dat het horloge aan belanghebbende toebehoorde en dat belanghebbende dat horloge in 2013 heeft aangeschaft. Gelet hierop is niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende voor dat bedrag inkomen heeft genoten waarmee de aanschaf van het horloge is bekostigd.
4.11.5.
Resumerend acht het hof aannemelijk gemaakt – uitgaande van de op de inspecteur rustende normale regels van stelplicht en bewijslast – dat belanghebbende in de jaren 2008 tot en met 2013 (minimaal) respectievelijk € 29.044, € 25.431, € 26.038, € 20.940, € 20.939 en € 22.192 aan privé-uitgaven heeft gedaan. Belanghebbende heeft geen afdoende verklaring gegeven voor de herkomst van de inkomsten ter bekostiging van deze (privé-) uitgaven. Tijdens de verhoren op 31 oktober 2013, 2 november 2013 en 15 mei 2014 heeft belanghebbende gezwegen ten aanzien van de vraag of en zo ja, welke bronnen van inkomen hij heeft of heeft gehad. Het hof acht gelet hierop aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in de jaren 2008 tot en met 2013 méér-inkomsten uit een bron heeft genoten en dat deze inkomsten ten onrechte niet in de aangiften IB/PVV en Zvw zijn aangegeven.
4.11.6.
Blijkens het uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel is de door belanghebbende gedreven onderneming, bestaande uit de verkoop van watersportartikelen en de in- en verkoop van quads en personenauto’s, met ingang van 2 juni 2008 opgeheven. Nu van een andere bron van inkomsten niet is gebleken, gaat het hof er van uit dat de méér-inkomsten zijn opgekomen uit de door belanghebbende gedreven onderneming en dat de verklaring van opheffing niet overeenkomt met de werkelijkheid. Het hof zal de méér-inkomsten dan ook voor wat betreft de jaren 2008 tot en met 2013 in aanmerking nemen als winst uit onderneming. Dat betekent dat belanghebbende voor de jaren 2010 tot en met 2013 recht heeft op de MKB-vrijstelling (artikel 3.79a Wet inkomstenbelasting 2001). Deze bedraagt voor de jaren 2010 tot en met 2012: 12% van de winst uit onderneming en voor 2013: 14% van de winst uit onderneming. Voor de jaren 2008 en 2009 bestaat geen recht op de MKB-vrijstelling, omdat belanghebbende voor die jaren niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de toen geldende eis van het urencriterium voldeed.
4.12.
De inkomsten uit de niet-verantwoorde bron van inkomen, winst uit onderneming, belopen tenminste het totaal van de onder 4.11.5 genoemde bedragen aan (privé-)uitgaven minus de door de inspecteur geconstateerde inkomsten (“saldo bruto privé”). Gelet hierop is aannemelijk dat sprake is van gebreken in de aangiften IB/PVV en Zvw die ertoe hebben geleid dat de verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief aanzienlijk lager is dan de veronderstelde werkelijk verschuldigde belasting. Immers, de aangiften IB/PVV en Zvw 2008 tot en met 2012 zijn gedaan naar een negatief belastbaar inkomen uit werk en woning, dan wel een inkomen van nihil. In de aangifte IB/PVV en Zvw 2013 heeft belanghebbende wel inkomen aangegeven, maar dit inkomen is dusdanig laag dat geen belasting verschuldigd is. De volgens de aangiften IB/PVV en Zvw verschuldigde belasting – van nihil – is verhoudingsgewijs aanzienlijk lager dan de veronderstelde werkelijk verschuldigde belasting. Dit bedrag aan belasting is bovendien, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk te noemen. Ook acht het hof aannemelijk gemaakt dat belanghebbende wist of zich ervan bewust moet zijn geweest dat hij de geconstateerde méér-inkomsten in zijn aangiften IB/PVV en Zvw diende te vermelden. De (absolute en relatieve) hoogte van de daarover verschuldigde belasting brengt mee dat door dit gebrek de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw niet zijn gedaan.
4.13.
Het hof beantwoordt vraag 1 bevestigend en oordeelt dat belanghebbende voor de jaren 2008 tot en met 2013 niet de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw heeft gedaan, zodat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Dit betekent dat belanghebbende overtuigend dient aan te tonen dat en in hoeverre de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2008 tot en met 2013 terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
2. Zijn de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2008 tot en met 2013 terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
4.14.
Dat voor de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw geldt dat de bewijslast is verzwaard en omgekeerd (onderdeel 4.13), laat onverlet dat de inspecteur is gehouden om bij het vaststellen van die (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw uit te gaan van een redelijke schatting van het te corrigeren inkomen van belanghebbende, welke redelijke schatting de inspecteur aannemelijk dient te maken. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door de inspecteur. Bezien dient derhalve te worden of, en in hoeverre, de inspecteur met inachtneming van de omkering en verzwaring van de bewijslast, hogere correcties in aanmerking kan nemen dan de correcties die reeds aannemelijk zijn geacht (onderdeel 4.11.5). Wanneer de inspecteur erin slaagt de redelijkheid van de schatting aannemelijk te maken, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, indien hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren. [7]
4.14.1.
Voor wat betreft de benoemde uitgaven op bankrekening [bankrekeningnummer 2] , de acceptgiro’s van de Belastingdienst, de facturen van RAAD en de op basis van NIBUD-gegevens gebaseerde uitgavenposten voor inventaris, vrije tijd en voeding voor de jaren 2008 tot en met 2013 zijn partijen het erover eens dat de onder 4.10 vermelde bedragen juist zijn. Ten aanzien van de benoemde uitgaven op bankrekening [bankrekeningnummer 1] is tijdens de zitting bij de rechtbank tussen partijen overeenstemming verkregen over het feit dat deze uitgaven niet langer bij belanghebbende in aanmerking worden genomen (onderdeel 4.3).
4.14.2.
Ten aanzien van de uitgavenpost “Taxatie garderobe” overweegt het hof als volgt. De inspecteur is bij de berekening van die uitgavenpost uitgegaan van een bedrag van € 5.000 per jaar. Zoals overwogen onder 4.11.3 acht het hof de door de inspecteur ter onderbouwing van de schatting aangevoerde uitgangspunten onvoldoende om op grond daarvan te oordelen dat belanghebbende een bedrag van € 5.000 per jaar aan zijn garderobe heeft besteed. Bovendien acht het hof, evenals de rechtbank, de door de taxateur gehanteerde methode, waarbij kleding aan de hand van foto’s achteraf wordt getaxeerd, zeer grofmazig. Dit brengt met zich dat de door de inspecteur berekende uitgavenposten voor de garderobe in de vermogensopstelling niet als redelijk kunnen worden beschouwd en dienen te worden gecorrigeerd. Aangezien belanghebbende niets heeft ingebracht waaruit anderszins blijkt, bepaalt het hof de – redelijk te achten – uitgavenpost voor de garderobe op € 2.500 per jaar. Het hof zal derhalve niet het aannemelijk te achten bedrag van € 1.500 per jaar in aanmerking nemen, maar met inachtneming van het feit dat de bewijslast is omgekeerd en verzwaard, € 2.500 per jaar.
4.14.3.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting bij het hof betwist dat het onder de noemer “Horloge” van het merk [horloge] in zijn bezit was. Hij heeft verwezen naar de vrijspraak door de strafkamer van het hof (onderdeel 2.13) en meent dat deze uitgavenpost niet aan hem kan worden toegerekend. Het hof verwerpt dit betoog van belanghebbende en overweegt daartoe als volgt. Anders dan onder 4.11.4.3, alwaar de vraag wordt beantwoord of de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de door de inspecteur gestelde uitgavenpost van € 68.000 tot belanghebbendes inkomen moet worden gerekend, is voor de redelijkheidstoets van belang of de inspecteur in redelijkheid tot de schatting van het inkomen heeft kunnen komen. Zoals reeds geconstateerd onder 4.11.4.2 is er een voldoende verband (“link”) tussen de onderhavige procedure en de eerdere strafprocedure. Het hof verbindt daar in dit kader van de redelijkheidstoets evenwel geen gevolgen aan. Nu het horloge met een label, waarop een bedrag van € 68.400 is vermeld, en dat een getaxeerde waarde heeft van € 68.000, is aangetroffen in de schuur van belanghebbende, is het hof van oordeel dat de inspecteur in redelijkheid heeft kunnen menen dat belanghebbende in 2013 inkomsten heeft genoten ten bedrage van (minimaal) de getaxeerde waarde van het horloge van € 68.000. De door de getuigen in dit verband afgelegde verklaringen (onderdelen 2.7 en 2.8) doen aan dit oordeel niet af. Gelet hierop zal belanghebbende overtuigend moeten aantonen dat en, zo ja, in hoeverre de redelijk te achten schatting van de inspecteur onjuist is. Hij heeft in dat verband gesteld dat hij het horloge niet kende en daarbij verwezen naar het klaagschrift van [K] (onderdeel 2.7) en de getuigenverklaring van [M] (onderdeel 2.7). Hiermee acht het hof belanghebbende niet in die bewijslast geslaagd. Daarbij benadrukt het hof dat in het onderhavige belastinggeschil een andere bewijslastverdeling geldt dan in de strafprocedure, waarin het aan het Openbaar Ministerie is om wettig en overtuigend bewijs te leveren. Dat de bewijslast in het onderhavige geschil ten nadele van belanghebbende is omgekeerd en verzwaard, heeft aldus tot gevolg dat de elementen van de tenlastelegging die strafrechtelijk niet bewezen worden geacht, zoals in dit geval de wetenschap, althans het redelijke vermoeden, dat het horloge afkomstig was uit een misdrijf, in de fiscale procedure wél bewezen kunnen worden geacht. Gelet hierop kan in dit verband ook niet worden gezegd dat met het oordeel van het hof, dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de redelijke schatting van de inspecteur onjuist is, twijfel wordt opgeroepen over de juistheid van de vrijspraak in de strafzaak.
4.14.4.
Het hof is verder van oordeel dat de inspecteur de berekening van de (privé)uitgavenposten “Vervoerskosten” en “Racefietsen” zodanig heeft onderbouwd met feitelijke stellingen dat de schatting van het te corrigeren inkomen van belanghebbende niet als onredelijk kan worden beschouwd (onderdelen 4.11.1 en 4.11.2). Belanghebbende is er niet in geslaagd om ten aanzien van die uitgavenposten het van hem verlangde (verzwaarde) tegenbewijs te leveren.
4.15.
In het hiervoor overwogene vindt het hof aanleiding de door de inspecteur aangebrachte correcties van de belastbare inkomens uit werk in woning van belanghebbende als volgt te verminderen en de belastbare inkomens uit werk en woning als volgt vast te stellen:
Jaar
2008
2009
2010
2011
2012
2013
Minimale uitgaven [8]
€ 26.754
€ 28.709
€ 24.878
€ 26.109
€ 18 592
€ 91.317
Bankrekening [bankrekeningnummer 1]
-/- € 59
-/- € 58
-/- € 310
-/- € 2.610
-/- € 5.739
-/- € 4.874
Uitgaven garderobe
-/- € 2.500
-/- € 2.500
-/- € 2.500
-/- € 2.500
-/- € 2.500
-/- € 2.500
Totaal privé uitgaven/BI vóór toepassing MKB-winstvrijstelling
€ 24.195
€ 26.151
€ 22.068
€ 20.999
€ 10.353
€ 83.943
Af: aangegeven BI werk en woning
-/- € 1.953
nihil
nihil
nihil
nihil
€ 4.789
‘Tekort’-méér-inkomsten
€ 26.148
€ 26.151
€ 22.068
€ 20.999
€ 10.353
€ 79.154
De vast te stellen belastbare inkomens uit werk en woning, rekening houdend met de MKB-winstvrijstelling bedragen:
Belastbaar inkomen werk en woning vóór toepassing MKB-winstvrijstelling
€ 24.195
€ 26.151
€ 22.068
€ 20.999
€ 10.353
€ 83.943
Af: MKB-vrijstelling over méér-inkomsten
-/- € 2.649
-/- € 2.520
-/- € 1.243
-/- € 11.082
Belastbaar inkomen werk en woning ná toepassing MKB-winstvrijstelling
€ 24.195
€ 26.151
€ 19.419
€ 18.479
€ 9.110
€ 72.861
De rechtbank heeft over de herziene verliesverrekening geoordeeld: [9]
“Over het jaar 2008 wordt het belastbaar inkomen door de rechtbank lager vastgesteld, maar nog steeds tot een positief bedrag. De ongedaanmaking van de verliesverrekening over het jaar 2005 is dus terecht. Het tegen de herziene verliesverrekening gerichte beroep is ongegrond.”
Ook het hof stelt het belastbaar inkomen uit werk en woning over 2008 op een positief bedrag. Dat betekent dat, in lijn met de beslissing van de rechtbank, het hoger beroep tegen de herziene verliesverrekening ongegrond is.
4.16.
Het hof stelt de bijdrage-inkomens Zvw als volgt vast:
Jaar
2008
2009
2010
2011
2012
2013
Bijdrage-inkomen
€ 24.195
€ 26.151
€ 22.068
€ 20.999
€ 10.353
€ 46.064 [10]
3. Zijn de naheffingsaanslagen OB voor de jaren 2009 tot en met 2013 terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
4.17.
Vaststaat dat belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2013 geen aangiften OB heeft ingediend en hiertoe ook niet was uitgenodigd. Dit betekent dat ten aanzien van de OB niet kan worden gezegd dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Er is dan ook geen aanleiding om de bewijslast met betrekking tot de (hoogte van de) naheffingsaanslagen OB 2009, 2010/2011 en 2012/2013 ten nadele van belanghebbende om te keren en te verzwaren. Aangezien belanghebbende de correcties heeft betwist, is het aan de inspecteur om feiten en omstandigheden te stellen waaraan de conclusie kan worden verbonden dat belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2013 (méér-)inkomsten heeft genoten uit een bron, dat daarmee een omzet is behaald ter hoogte van de door de inspecteur gecorrigeerde bedragen en dat de daarover verschuldigde OB ten onrechte niet is afgedragen.
4.18.
De inspecteur heeft de hoogte van de gecorrigeerde omzet inclusief OB en de daarover verschuldigde OB gebaseerd op de vermogensvergelijking in het controlerapport (onderdeel 2.3) en deze, na vermindering op bezwaar, als volgt berekend.
Jaar
Negatief netto-privé
Omzet (120/100)
Verschuldigde OB
2009
€ 26.487
€ 31.784
€ 5.074
2010
€ 22.656
€ 27.187
€ 4.340
2011
€ 23.886
€ 28.663
€ 4.576
2012
€ 16.369
€ 19.643
€ 3.204
2013
€ 89.095
€ 106.914
€ 18.555
4.19.
De rechtbank heeft voor de jaren 2009 tot en met 2013 een gecorrigeerde omzet inclusief OB berekend van respectievelijk € 24.271, € 19.254, € 28.664, € 4.742 en € 92.802 (onderdeel 2.16).
4.20.
Belanghebbende heeft de door de inspecteur gehanteerde methodiek voor de berekening van de omzet niet bestreden. Belanghebbende verzet zich evenwel tegen het in voornoemde berekening gehanteerde uitgangspunt dat het negatief netto-privé zijn oorsprong vindt in handelsactiviteiten van belanghebbende. Aangezien belanghebbende zijn onderneming in juni 2008 heeft gestaakt, kan volgens belanghebbende geen sprake zijn van ondernemerschap in de jaren na 2008.
4.21.
Zoals het hof in 4.11.6 heeft overwogen, is het van oordeel, gelijk de inspecteur heeft gesteld, dat de méér-inkomsten, nu van een andere bron van inkomsten niet is gebleken, zijn opgekomen uit de door belanghebbende gedreven (voortgezette) onderneming (verkoop van watersportartikelen en de in- en verkoop van quads en personenauto’s). Voorts deelt het hof het standpunt van de inspecteur dat belanghebbende ten aanzien van die (handels)activiteiten als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) dient te worden aangemerkt. Het enkele feit dat belanghebbende zijn eenmanszaak in juni 2008 heeft uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel, biedt geen steun voor de conclusie dat belanghebbende daadwerkelijk met zijn handelsactiviteiten is gestopt.
4.22.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslagen OB gebaseerd op de vermogensvergelijking in het controlerapport. Het hof zal voor de naheffingsaanslagen OB aansluiting zoeken bij de voor de IB/PVV en Zvw aannemelijk geachte privé-uitgaven.
4.22.1.
Het hof verwerpt het betoog van belanghebbende voor zover dit betrekking heeft op de uitgavenposten “Vervoerskosten” en “Racefietsen”. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.11.1 en 4.11.2 acht het hof door de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende deze uitgavenposten heeft gedaan en voor die bedragen omzet heeft gegenereerd. De naheffingsaanslagen OB zijn in zoverre terecht opgelegd.
4.22.2.
Ten aanzien van de uitgavenpost “Taxatie garderobe” is het hof van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende deze uitgaven voor het gestelde bedrag heeft gedaan. Dat belanghebbende jaarlijks een bedrag van € 5.000 uitgeeft aan kleding, acht het hof gelet op het overwogene onder 4.11.3 niet aannemelijk gemaakt. Het hof acht een bedrag van € 1.500 per jaar aannemelijk en zal ten aanzien van de naheffingsaanslagen OB dienovereenkomstig beslissen. Voor alle duidelijkheid merkt het hof op dat het in aanmerking te nemen bedrag van € 1.500 per jaar afwijkt van het bedrag dat in aanmerking is genomen voor de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw, alwaar een bedrag van € 2.500 in aanmerking is genomen. De reden daarvoor is gelegen in de bewijslastverdeling: voor wat betreft de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw is de bewijslast omgekeerd en verzwaard ten aanzien van de redelijk te achten correcties (belanghebbende dient overtuigend aan te tonen), terwijl voor wat betreft de naheffingsaanslagen OB het aannemelijk maken volstaat.
4.22.3.
Ten aanzien van de uitgavenpost onder de noemer “Horloge” overweegt het hof het volgende. Het hof acht de inspecteur, mede in het licht van de vrijspraak van belanghebbende, er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslagen OB niet tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Het feit dat het horloge tijdens de doorzoeking in het schuurtje bij de [adres 1] is gevonden, biedt tegenover betwisting door belanghebbende en gelet op de verklaringen van belanghebbende, [K] en [M] (onderdelen 2.5, 2.7 en 2.8), naar het oordeel van het hof onvoldoende aanknopingspunt om aan te nemen dat het horloge aan belanghebbende toebehoorde en dat belanghebbende dat horloge in 2013 heeft aangeschaft. Gelet hierop kan dan ook niet worden gezegd dat belanghebbende voor dat bedrag omzet heeft gegenereerd waarmee de aanschaf van het horloge is bekostigd. Het hof zal daarom bepalen dat de naheffingsaanslag OB 2012/2013 op dit punt dient te worden verminderd. Ook voor wat betreft deze uitgavenpost geldt dat als gevolg van een verschil in de verdeling van de bewijslast voor het opleggen van de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw andere uitgangspunten worden gehanteerd dan bij het opleggen van de naheffingsaanslagen OB.
4.23.
In het hiervoor overwogene vindt het hof aanleiding de door de inspecteur nageheven bedragen aan OB als volgt te verminderen. Bij het bepalen van de hoogte van de vermindering zal het hof uitgaan van het ‘Tekort’-méér-inkomsten, zoals vermeld onder 4.15, gecorrigeerd met € 1.000 per jaar wegens minder uitgaven voor ”Taxatie garderobe”, omdat slechts € 1.500 aannemelijk is gemaakt en met € 68.000 in 2013, omdat de uitgavenpost “Horloge” niet aannemelijk is gemaakt
Jaar
2009
2010
2011
2012
2013
‘Tekort’-méér-inkomsten
€ 26.151
€ 22.068
€ 20.999
€ 10.353
€ 79.154
Af: minder uitgaven “Taxatie garderobe”
-/- € 1.000
-/- € 1.000
-/- € 1.000
-/- € 1.000
-/- € 1.000
Af: minder uitgaven “Horloge”
-/- € 68.000
Omzet OB vóór correctie
€ 25.151
€ 21.068
€ 19.999
€ 9.353
€ 10.154
Gecorrigeerde omzet factor (120/100)
€ 30.181
€ 25.281
€ 23.998
€ 11.223
€ 12.184
Verschuldigde OB*
€ 4.818
€ 4.036
€ 3.831
€ 1.830
€ 2.114
* tarief 19% tot 1 oktober 2012 en tarief 21% vanaf 1 oktober 2012.
Het hof stelt vast dat de rechtbank de gecorrigeerde omzet over het jaar 2011 onjuist heeft vastgesteld. Hoewel de rechtbank het ‘Gecorrigeerd negatief netto-privé’ [11] op een lager bedrag berekent dan het hof de ‘Omzet OB vóór correctie’, komt de volgens de rechtbank verschuldigde OB in 2010/2011 op een hoger bedrag uit dan hetgeen het hof berekent. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank de naheffingsaanslag OB 2010/2011 (en de daarbij behorende boetebeschikking) te hoog heeft vastgesteld en het hoger beroep van belanghebbende in zoverre gegrond is.
Het hof stelt voorts vast dat het hoger beroep tegen de naheffingsaanslag OB 2012/2013 (en de daarbij behorende boetebeschikking) eveneens gegrond is.
4.24.
Resumerend beantwoordt het hof de vragen 1, 2 en 3 als volgt:
1.
Heeft belanghebbende voor de jaren 2008 tot en met 2013 niet de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw gedaan?
Het hof is van oordeel dat belanghebbende voor de jaren 2008 tot en met 2013 niet de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw heeft gedaan. Dit heeft tot gevolg dat de bewijslast ten aanzien van (de hoogte van) de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de desbetreffende jaren wordt omgekeerd en verzwaard.
2.
Zijn de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2008 tot en met 2013 terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
De (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw zijn alle, behoudens de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 [12] , tot een te hoog bedrag opgelegd en dienen te worden verminderd conform hetgeen is overwogen in onderdelen 4.15 en 4.16.
3.
Zijn de naheffingsaanslagen OB voor de jaren 2009 tot en met 2013 terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
De naheffingsaanslagen OB zijn tot een te hoog bedrag opgelegd en dienen te worden verminderd conform hetgeen is overwogen in onderdeel 4.23.
4. Zijn de rentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
4.25.
Belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikkingen. Aangezien de (navorderings)aanslagen IB/PVV, behoudens de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 [13] , en Zvw voor de jaren 2008 tot en met 2013, alsmede de naheffingsaanslagen OB over het jaar 2009 en de perioden 2010/2011 en 2012/2013 zullen worden verminderd, zullen ook de daarbij behorende rentebeschikkingen dienovereenkomstig worden verminderd. Het hof beantwoordt vraag 4 derhalve ontkennend.
5. Zijn de vergrijpboeten terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
4.26.
Belanghebbende bestrijdt primair de boeteoplegging, omdat er geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Voor wat betreft de boetes die ter zake van de naheffingsaanslagen OB zijn opgelegd, stelt hij in het bijzonder dat hij ten onrechte als ondernemer is aangemerkt en dat er alsdan geen basis is voor de boeteoplegging. Belanghebbende verzet zich subsidiair tegen het oordeel van de rechtbank dat de aan hem opgelegde vergrijpboeten – zoals deze luiden na matiging door de rechtbank (onderdeel 2.17) – passend en geboden zijn.
4.27.
De inspecteur is in zijn incidenteel hoger beroep opgekomen tegen de matiging van de boeten met 5% door de rechtbank. In dit verband heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“4.21. (…) Gelet op de hoogte van de belasting- en bijdragebedragen die belanghebbende in het totaal verschuldigd is en de in het totaal op te leggen vergrijboeten over vijf jaren voor IB, Zvw en OB, acht de rechtbank het passend en geboden een matiging van de boeten toe te toepassen van 5% per opgelegde boete.”
Volgens de inspecteur kan de hoogte van de belastingbedragen geen reden zijn om boeten te matigen.
4.28.
Het hof stelt voorop dat de boetebeschikkingen betreffende de IB/PVV en Zvw gebaseerd zijn op artikel 67d, lid 1, AWR en artikel 67e, lid 1, AWR, waarbij het aan (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende wordt verweten dat de aangiften IB/PVV en Zvw onjuist zijn gedaan, dan wel dat de aanslagen IB/PVV en Zvw tot te lage bedragen zijn opgelegd. De boetebeschikkingen betreffende de OB zijn opgelegd op grond van artikel 67f, lid 1, AWR, waarbij het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende wordt verweten dat de belasting welke op aangifte moest zijn voldaan of afgedragen, niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de gestelde termijn is betaald.
4.29.
De stelling van belanghebbende dat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet faalt onder verwijzing naar het overwogene in 4.12. Het hof acht, kort gezegd, aannemelijk dat belanghebbende op de hoogte was van de op hem rustende verplichting om ook de méér- inkomsten aan te geven, doch dat belanghebbende er willens en wetens voor gekozen heeft om niet aan deze wettelijke verplichtingen te voldoen. Hiermee heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangiften IB/PVV en Zvw onjuist zouden worden gedaan, dan wel dat de aanslagen IB/PVV en Zvw tot een te laag bedrag zouden worden vastgesteld, dan wel dat omvangrijke bedragen aan OB niet zouden worden betaald.
4.30.
Anders dan belanghebbende stelt, is het hof van oordeel dat belanghebbende voor de OB als ondernemer dient te worden aangemerkt. In 4.21 heeft het hof overwogen dat belanghebbende zijn handelsactiviteiten, ondanks de uitschrijving bij de Kamer van Koophandel, na 2008 gewoon heeft voortgezet en daarmee ondernemer voor de OB is gebleven. Belanghebbende moet zich van dat laatste ook bewust zijn geweest.
4.31.
In gevallen van (voorwaardelijke) opzet wordt, in beginsel, een boetebeschikking ter hoogte van 50% van het nagevorderde of nageheven bedrag opgelegd (zie artikel 67e, lid 1, en artikel 67f, lid 1, AWR juncto paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst).
4.32.
Aangezien de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw en naheffingsaanslagen OB, gelet op het overwogene in 4.15 en 4.23, worden verminderd moeten de boetebeschikkingen die daarmee samenhangen dienovereenkomstig worden verminderd.
4.33.
Ten aanzien van de vraag of de boetebeschikkingen passend en geboden zijn, overweegt het hof als volgt.
4.33.1.
Allereerst zal het hof beoordelen of de omstandigheid dat (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw zijn opgelegd met omkering en verzwaring van de bewijslast reden is om de boetebeschikkingen te matigen. Uitgangspunt is dat bij de beoordeling van een vergrijpboete er van uit dient te worden gegaan dat de feitelijk geheven belasting de verschuldigde belasting is, óók als de hoogte daarvan is komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Dit laat evenwel onverlet dat de rechter ook in die gevallen dient te beoordelen of de boete, gelet op de omstandigheden van het geval, een passende en geboden sanctie is voor het begane vergrijp. Tot een daarbij in aanmerking te nemen omstandigheid hoort de wijze waarop de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de omkering van de bewijslast is toegepast. [14]
4.33.2.
Zoals ook de rechtbank al heeft overwogen, is bij de bepaling van de privé-uitgaven, en daarmee bij het bepalen van de méér-inkomsten, post voor post bezien tot welke omvang de privé-uitgaven in aanmerking dienen te worden genomen. Voor zover bij het bepalen van de privé-uitgaven uit is gegaan van schattingen, is daarbij voorzichtigheid en terughoudendheid betracht. Het hof acht de kans dat de privé-uitgaven tot te hoge bedragen in aanmerking zijn genomen, behoudens de correctie ter zake van het “Horloge” (zie hierna onder 4.33.3), en daarmee de kans dat tot te hoge bedragen is gecorrigeerd, verwaarloosbaar klein. Gelet op het vorenoverwogene ziet het hof, behoudens de aanslag IB/PVV en Zvw 2013 (zie hierna onder 4.33.3), geen aanleiding om de boetebeschikkingen te matigen vanwege de omstandigheid dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw zijn opgelegd met omkering en verzwaring van de bewijslast.
4.33.3.
Voor wat betreft de aanslagen IB/PVV 2013 en Zvw 2013 heeft het hof geoordeeld dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de schatting door de inspecteur op onredelijke gronden is geschied met als gevolg dat voor wat betreft het “Horloge” een privé-uitgave in aanmerking is genomen van € 68.000 en een dienovereenkomstige correctie van het belastbaar inkomen en het bijdrage-inkomen. Voor wat betreft de boeteoplegging is het hof van oordeel dat niet voorbij kan worden gegaan aan het oordeel van de strafrechter, die niet wettig en overtuigend bewezen heeft geacht dat het “Horloge” is witgewassen en belanghebbende van dit feit heeft vrijgesproken. Met inachtneming daarvan zal het hof voor het jaar 2013 de boete voor wat betreft de aanslag IB/PVV matigen met 20% en voor wat betreft de aanslag Zvw met 10%. Daarbij houdt het hof rekening met het feit dat bij het bepalen van de aanslag niet alleen een correctie ter zake van het “Horloge” in aanmerking moet worden genomen [15] en met het feit dat de correctie ter zake van het “Horloge” voor wat betreft de aanslag Zvw maar voor een deel in aanmerking wordt genomen. [16]
4.33.4.
Indien de rechtbank de boetebeschikkingen met 5% heeft gematigd vanwege de hoogte van de belastingbedragen, is het hof van oordeel dat die matiging ten onrechte heeft plaatsgevonden en treft de grond van de inspecteur (zie het vermelde onder 4.27) doel. Het enkele feit dat belanghebbende tot een hoog bedrag belasting verschuldigd wordt, omdat hij gedurende een reeks van jaren bepaalde inkomsten niet heeft verantwoord, is geen reden tot matiging van de boetebeschikkingen. Het hof sluit evenwel niet uit dat de rechtbank heeft bedoeld dat de boetebeschikkingen gematigd dienen te worden in verband met de samenloop van boeten betreffende de IB/PVV, Zvw en OB.
4.33.5.
Soms verricht een belanghebbende binnen een bepaald tijdsbestek verschillende strafbare handelingen die afzonderlijke strafbare feiten opleveren en waarbij voor elk afzonderlijk feit de maximale straf zou kunnen volgen. Dit ongeclausuleerd optellen van afzonderlijke straffen kan leiden tot een onevenredige bestraffing van het feitencomplex als geheel. Tegen een dergelijke onevenredige bestraffing waakt onder meer artikel 5.46 Awb. Er zijn diverse vormen van samenloop. In het geval van belanghebbende is sprake van een meerdaadse samenloop. Daarvan is sprake als een gedraging meerdere overtredingen oplevert, die ook afzonderlijk hadden kunnen worden gepleegd en die verschillende belangen schenden. [17] Het niet-verantwoorden van inkomsten door belanghebbende leidt tot een meerdaadse samenloop van boetebeschikkingen, opgelegd ter zake van (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw en naheffingsaanslagen OB.
4.33.6.
Het hof is van oordeel dat het opleggen van een boete van 50% zowel voor de (navorderings)aanslagen IB/PVV, als voor de (navorderings)aanslagen Zvw als voor de naheffingsaanslagen OB, tot een te hoge bestraffing leidt, gegeven het feit dat in alle gevallen hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt, te weten het niet-verantwoorden van bepaalde inkomsten. Om die reden zal het hof de boetebeschikkingen matigen met 20% voor wat betreft de boeten die zijn opgelegd ter zake van de (navorderings)aanslagen Zvw en de naheffingsaanslagen OB.
4.34.
Aangezien de behandeling van het onderhavige hoger beroep niet heeft geleid tot een verdere overschrijding van de redelijke termijn (undue delay) dan die welke door de rechtbank is vastgesteld en de door de rechtbank in dit kader toegepaste vermindering in lijn is met de binnen de rechtspraak algemeen gehanteerde uitgangspunten, matigt het hof de onderhavige boetebeschikkingen – evenals de rechtbank – met 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de inspecteur de matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn niet heeft bestreden.
4.35.
Met inachtneming van het overwogene in 4.33.3, 4.33.6 en 4.34 dienen de boeten, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, de samenloop en de omkering van de bewijslast (2013) als volgt bepaald te worden:
  • voor wat betreft de IB/PVV voor de jaren 2008 tot en met 2012: 40% van de (navorderings)aanslagen;
  • voor wat betreft de IB/PVV voor het jaar 2013: 32% van de aanslag;
  • voor wat betreft de Zvw voor de jaren 2008 tot en met 2012: 32% van de (navorderings)aanslagen;
  • voor wat betreft de Zvw voor het jaar 2013: 28% van de aanslag, en
  • voor wat betreft de OB voor alle jaren/perioden 32% van de naheffingsaanslagen.
4.36.
Het hof acht de boetebeschikkingen na toepassing van de voornoemde verminderingen passend en geboden. Het hof stelt vast dat de rechtbank de bij de aanslag Zvw 2013 behorende boetebeschikking heeft berekend over het maximale bijdrage-inkomen van € 50.853. Dit is onjuist aangezien belanghebbende reeds over een inkomen van € 4.789 Zvw heeft afgedragen. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank de boetebeschikking te hoog heeft vastgesteld en het hoger beroep van belanghebbende in zoverre gegrond is. Dat laatste geldt ook voor de bij de naheffingsaanslagen OB 2010/2011 en OB 2012/2013 behorende boetebeschikkingen (zie onderdeel 4.23).
4.37.
Voor zover belanghebbende stelt dat de inspecteur bij het opleggen van de boetebeschikkingen het bepaalde in artikel 5:53, lid 3, Awb heeft geschonden, faalt dat betoog. De inspecteur heeft op 10 december 2014 het controlerapport uitgereikt aan belanghebbende waarin hij heeft uiteengezet dat en op welke gronden aan belanghebbende – tegelijkertijd – (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw en naheffingsaanslagen OB met boetebeschikkingen worden opgelegd. De inspecteur heeft belanghebbende één maand de tijd gegeven om op die kennisgeving te reageren, waardoor in zoverre niet kan worden gezegd dat het bepaalde in artikel 5:53, lid 3, Awb is geschonden. Ten aanzien van de boetebeschikkingen behorende bij de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2008 en de naheffingsaanslag OB 2009 (opgelegd met dagtekening 10 december 2014) geldt dat deze aanslagen dadelijk en ineens invorderbaar zijn geworden en de inspecteur belanghebbende niet, alvorens de boetebeschikkingen op te leggen, in kennis heeft gesteld van zijn voornemen daartoe. Het niet-naleven van het voorschrift van artikel 5:53, lid 3, Awb biedt echter geen aanleiding om de boetebeschikkingen te vernietigen of te matigen, aangezien niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende hierdoor enig nadeel heeft geleden. Immers, op grond van de uitspraken op bezwaar van de inspecteur met betrekking tot de IB/PVV en Zvw 2008, strekkende tot ongewijzigde handhaving van de boetebeschikkingen, moet worden aangenomen dat de inspecteur geen lagere boetebeschikkingen zou hebben opgelegd indien aan belanghebbende het voornemen tot het opleggen van de boetebeschikkingen was medegedeeld en belanghebbende daarop had kunnen reageren. [18] En met betrekking tot de OB 2009 is weliswaar de boete in de uitspraak op bezwaar verlaagd, maar die verlaging berustte niet op door belanghebbende in de bezwaarfase ingebrachte grieven. Dit betekent dat ook ten aanzien van de boetebeschikkingen behorende bij de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2008 en de naheffingsaanslag OB 2009 geen termen aanwezig zijn om aan het niet-naleven van artikel 5:53, lid 3, Awb gevolgen te verbinden.
4.38.
Het hof beantwoordt vraag 5 ontkennend.
6. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de procedure?
4.39.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil.
4.40.
Belanghebbende heeft bij pro forma hoger beroepschrift met dagtekening 20 augustus 2019 hoger beroep ingesteld. Dat hoger beroepschrift is door het hof op dezelfde datum ontvangen. Aangezien het hof heden schriftelijk uitspraak doet, is van een overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep door het hof geen sprake. Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van het hoger beroep voor het hof dient te worden afgewezen.
4.41.
Vraag 6 dient ontkennend te worden beantwoord.
Tussenconclusie
4.42.
De slotsom is dat het principale hoger beroep van belanghebbende in de zaken 19/00435, 19/00436, 19/00438 en 19/00439 gegrond is en dat het incidentele hoger beroep van de inspecteur in de zaken 19/00425 tot en met 19/00434, 19/00437 en 19/00438 gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de immateriële schadevergoeding, de vergoeding van de kosten van bezwaar en de vergoeding van de proceskosten. Het hof zal het beroep gericht het tegen de uitspraken van de inspecteur voor zover aan de orde gegrond verklaren, alsdan voornoemde uitspraken van de inspecteur vernietigen en de opgelegde (navorderings)aanslagen, naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven rente- en boetebeschikkingen verminderen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.43.
Nu de uitspraak van de rechtbank (deels) wordt vernietigd, dient de inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het hof betaalde griffierechten ten bedrage van € 128 en € 259 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.44.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep in de zaken 19/00428, 19/00435, 19/00436, 19/00438 en 19/00439 gegrond is, acht het hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.45.
Naar het oordeel van het hof zijn de onderhavige hoger beroepen aan te merken als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien deze gelijktijdig door het hof zijn behandeld en in alle zaken rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon, van wie de werkzaamheden in elk van deze zaken nagenoeg identiek konden zijn. Aangezien er sprake is van zeven samenhangende zaken waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, zal het hof bij de berekening van de toe te kennen proceskostenvergoeding een factor samenhangende zaken van 1,5 hanteren.
4.46.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de kosten van het geding bij het Hof, gelet op het vorenoverwogene en het bepaalde in het Besluit, op 2,5 [19] (punten) x € 534 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is € 2.002,50.
4.47.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
19/00424 (de verliesverrekeningsbeschikking 2005)
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank inzake de (herziene) verliesverrekenings-beschikking 2005.
19/00425 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2008)
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de navorderingsaanslag IB/PVV 2008, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond, voor zover het de boetebeschikking betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de boetebeschikking betreft, en
  • bepaalt de boete op 40% van de verschuldigde belasting.
19/00426 (de navorderingsaanslag Zvw 2008)
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover het de navorderingsaanslag Zvw 2008, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag Zvw tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 24.195;
  • vermindert de boete tot 32% van de verschuldigde belasting, en
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00427 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2009)
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover het de navorderingsaanslag IB/PVV 2009, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.151;
  • vermindert de boete tot 40% van de verschuldigde belasting, en
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00428 (de navorderingsaanslag Zvw 2009)
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de navorderingsaanslag Zvw 2009, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2009 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 26.151;
  • vermindert de boete tot 32% van de verschuldigde belasting, en
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00429 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2010)
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de navorderingsaanslag IB/PVV 2010, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.419;
  • vermindert de boete tot 40% van de verschuldigde belasting, en
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00430 (de navorderingsaanslag Zvw 2010)
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de navorderingsaanslag Zvw 2010, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2010 tot een berekend naar een bijdrage- inkomen van € 22.068;
  • vermindert de boete tot 32% van verschuldigde belasting, en
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00431 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2011)
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de navorderingsaanslag IB/PVV 2011, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.479;
  • vermindert de boete tot 40% van de verschuldigde belasting, en
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00432 (de navorderingsaanslag Zvw 2011)
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de navorderingsaanslag Zvw 2011, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2011 tot een berekend naar een bijdrage- inkomen van € 20.999;
  • vermindert de boete tot 32% van de verschuldigde belasting, en
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00433 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2012)
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de navorderingsaanslag IB/PVV 2012, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.110;
  • vermindert de boete tot 40% van de verschuldigde belasting, en
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00434 (de navorderingsaanslag Zvw 2012)
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de navorderingsaanslag Zvw 2012, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2012 tot een berekend naar een bijdrage- inkomen van € 10.353;
  • vermindert de boete tot 32% van de verschuldigde belasting, en
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00435 (de aanslag IB/PVV 2013)
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de aanslag IB/PVV 2013, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.861;
  • vermindert de boete tot 32% van de verschuldigde belasting, en
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00436 (de aanslag Zvw 2013)
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de navorderingsaanslag Zvw 2013, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar voor zover het de boetebeschikking betreft gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de boetebeschikking betreft, en
  • vermindert de boete tot 28% van de verschuldigde belasting.
19/00437 (de naheffingsaanslag OB 2009)
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de naheffingsaanslag omzetbelasting OB 2009, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag OB 2009 tot een bedrag van € 4.818;
  • vermindert de boete tot 32% van de verschuldigde belasting, en
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00438 (de naheffingsaanslag OB 2010/2011)
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de naheffingsaanslag OB 2010/2011, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag OB 2010/2011 tot een bedrag van € 7.867;
  • vermindert de boete tot 32% van de verschuldigde belasting, en
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00439 (de naheffingsaanslag OB 2012/2013)
  • verklaart het principaal hoger beroep gegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de naheffingsaanslag OB 2012/2013, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag OB 2012/2013 tot een bedrag van € 3.944;
  • vermindert de boete tot 32% van de naheffingsaanslag, en
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
Alle nummers
  • gelast dat de inspecteur aan belanghebbende de door hem bij het hof betaalde griffierechten van, in totaal, € 387 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in een tegemoetkoming in de kosten van het geding bij het hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.002,50.
De uitspraak is gedaan door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, M.M. de Werd en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 2 Tijdelijke afwijkende regeling belastingrechtspraak gerechtshoven (vanwege de bijzondere omstandigheden door de coronacrisis), sinds medio april 2020 gepubliceerd op rechtspraak.nl.
2.Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083.
3.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:643, r.o. 2.6.2.
4.EHRM 23 oktober 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510.
5.Artikel 6, lid 2, EVRM.
6.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:643, r.o. 2.6.6.
7.vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
8.Zie onderdeel 2.3.
9.Zie onderdeel 4.14 van de uitspraak van de rechtbank.
10.maximum bijdrage-inkomen (€ 50.853) verminderd met inkomen waarover reeds bijdrage is ingehouden (€ 4.789).
11.Zie onderdeel 4.16 van de uitspraak van de rechtbank.
12.Het Hof heeft onder 4.15 een belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2008 becijferd van € 24.195. Nu door de inspecteur voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag IB/PVV is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.828, zal het hof aansluiten bij laatstgenoemd bedrag.
13.Zie voetnoot 12. Nu de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2008 wordt gehandhaafd, zal de rentebeschikking niet aangepast worden.
14.Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962.
15.Voor het jaar 2013 zijn ook correcties aangebracht ter zake van privé-uitgaven die per bank zijn betaald (en waarvoor bankstortingen zijn gedaan), uitgaven voor kleding, vervoer, inventaris, huis en tuin, vrije tijd en voor voeding.
16.Het bijdrage-inkomen voor 2013 is gemaximeerd tot € 50.853 waardoor slechts een (evenredig) deel van de privé-uitgaven en een (evenredige) dienovereenkomstige correctie in aanmerking is genomen. In totaal is een privé-uitgave en dienovereenkomstig bijdrage-inkomen in aanmerking genomen van € 46.064. Over een bedrag van € 4.789 was reeds een bijdrage Zvw ingehouden.
17.Memorie van Toelichting,
18.Hoge Raad 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3105, r.o. 3.2.
19.1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen bij de regiezitting en 1 punt voor het verschijnen ter zitting.