ECLI:NL:GHSHE:2021:1105

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
200.288.217_01 en 200.288.217_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen en rechtmatigheidstoets van de machtiging

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van haar kinderen is verleend aan de Stichting Jeugdbescherming Brabant (GI). De moeder heeft in hoger beroep verzocht om de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de beschikking te schorsen en de beschikking te vernietigen. De kinderen staan sinds 29 juli 2019 onder toezicht van de GI, en de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend op 11 december 2020, maar niet ten uitvoer gelegd binnen de wettelijke termijn van drie maanden. Het hof heeft vastgesteld dat de machtiging is vervallen omdat deze niet is uitgevoerd. De moeder stelt dat zij nog steeds belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling, omdat de beslissing van de rechtbank inbreuk heeft gemaakt op haar gezinsleven, beschermd onder artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof oordeelt echter dat de moeder geen rechtens relevant belang heeft, omdat de machtiging niet ten uitvoer is gelegd en er geen inbreuk meer kan worden gemaakt op haar gezinsleven. Het hof wijst het hoger beroep van de moeder af, evenals het verzoek om benoeming van een bijzondere curator voor de minderjarige. De beslissing is op 15 april 2021 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 15 april 2021
Zaaknummers : 200.288.217/01 en 200.288.217/02
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/363892 / JE RK 20-1605
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Erkens,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en tevens kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Deze zaak gaat over de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader] , hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 december 2020, zoals verbeterd bij beschikking van die rechtbank van 22 maart 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 januari 2021, heeft de moeder verzocht om:
- de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van voormelde beschikking van de rechtbank te schorsen (bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.288.217/02),
en
- de beschikking van de rechtbank te vernietigen en primair de verzoeken van de GI tot een machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen subsidiair een onderzoek ex 810a lid 2 Rv te gelasten met de onderzoeksvragen die in de brief namens de moeder van 1 december 2020 staan en/of met de vragen die in het beroepschrift onder randnummer 92 staan of met andere vragen die het hof aangewezen acht (bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.288.217/01).
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 februari 2021, heeft de GI verzocht de primaire en subsidiaire verzoeken in hoger beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking van de rechtbank in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 maart 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Erkens;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2];
- de vader.
De raad heeft het hof bij brief van 8 februari 2021 laten weten dat zij niet op de mondelinge behandeling zullen verschijnen.
2.3.1.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken.
Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden met de voorzitter gesproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder van 19 maart 2021;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder van 21 maart 2019;
- het V-formulier met bijlage (verbeterde beschikking) van de advocaat van de moeder van
24 maart 2019;
- de tijdens de mondelinge behandeling door de advocaat van de moeder overgelegde pleitnotitie.
2.5.
Bij V-formulier van 19 maart 2021 heeft mr. C.C. Sneper zich gesteld als advocaat voor de minderjarige [minderjarige 1]. Bij emailbericht van dezelfde datum heeft mr. Sneper verzocht om haar de processtukken van deze zaak te doen toekomen en haar op de hoogte houden van het verdere verloop van de procedure.
2.5.1.
Het hof heeft dit verzoek afgewezen en overweegt daartoe als volgt.
Minderjarigen zijn op grond van de wet – behoudens in enkele uitdrukkelijk in de wet geregelde gevallen die in deze zaak niet aan de orde zijn – niet procesbekwaam (art. 1:245 lid 4 BW). De belangen van een minderjarige worden in een procedure in beginsel behartigd door zijn of haar wettelijk vertegenwoordiger(s).
Nu [minderjarige 1] als minderjarige niet procesbekwaam is, heeft het hof aan mr. Sneper geen toegang tot de mondelinge behandeling verleend.
Verder dient een minderjarige in alle familierechtelijke zaken die over hem gaan weliswaar te worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv, maar dat brengt niet zonder meer mee dat een minderjarige de door de wetgever aan belanghebbenden toegekende processuele bevoegdheden zoals het kennis nemen van processtukken zonder tussenkomst van een wettelijk vertegenwoordiger of een daartoe benoemde bijzondere curator kan uitoefenen (HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3535).
Het hof is van oordeel dat, nu mr. Sneper geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld die ertoe nopen dat [minderjarige 1] zonder tussenkomst van een wettelijk vertegenwoordiger kennis kan nemen van de processtukken, [minderjarige 1] zich voor de inhoud van die stukken dient te wenden tot zijn wettelijk vertegenwoordiger(s).
2.5.2.
Bij bericht van eveneens 19 maart 2020 heeft mr. Sneper vervolgens het hof het verzoek doen toekomen van [minderjarige 1] om mr. Sneper tot bijzondere curator over hem te benoemen. [minderjarige 1] heeft dit verzoek in het kindgesprek toegelicht.
Voor de beoordeling van het verzoek verwijst het hof naar rechtsoverweging 3.7.2.

3.De beoordeling

In de zaak met nummer 200.288.217/01 en in de zaak met nummer 200.288.217/02:
3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1]), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2]), op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over de kinderen uit. De kinderen wonen bij de moeder.
3.2.
De kinderen staan sinds 29 juli 2019 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 29 juli 2021.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend aan de GI om de kinderen met ingang van 11 december 2020 tot uiterlijk 11 juni 2021 uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder dan wel in een voorziening voor pleegzorg.
3.4.
De moeder kan zich met deze beschikking niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. De moeder heeft tevens verzocht de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de beschikking te schorsen.
3.5.
Het hof stelt vast dat de machtiging tot uithuisplaatsing door de GI niet ten uitvoer is gelegd binnen de daartoe door artikel 1:265c lid 3 BW gestelde termijn van drie maanden. De GI heeft dit bevestigd tijdens de mondelinge behandeling. De GI heeft medegedeeld dat het niet is gelukt om binnen de termijn van drie maanden een geschikte plek voor de kinderen te vinden en dat de machtiging om die reden niet ten uitvoer is gelegd.
Dit betekent - zo stelt het hof vast - dat ingevolge artikel 1:265c lid 3 BW de machtiging is vervallen. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling verder verklaard dat zij er inmiddels wel in is geslaagd om een passende plaats voor de kinderen te vinden. De GI heeft bij de rechtbank een nieuw verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing ingediend. De mondelinge behandeling van dit verzoek is bepaald op 30 maart 2021.
3.6.
De moeder stelt zich op het standpunt dat zij, ondanks dat de machtiging tot uithuisplaatsing inmiddels is vervallen, nog steeds belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling door het hof. Dit belang is gelegen in een rechtmatigheidstoets van het hof over de beslissing van de rechtbank.
De moeder heeft daartoe het volgende aangevoerd. Ondanks dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet ten uitvoer is gelegd, is er door het enkele verlenen van die machtiging inbreuk gemaakt op het door artikel 8 EVRM beschermde gezag van de moeder en de uitoefening daarvan. Immers, op grond van de machtiging konden de kinderen op elk moment ondanks het gezag van de moeder uit het gezin worden weggehaald. Nu door de enkele beslissing van de rechtbank om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen inbreuk wordt gepleegd op de uitoefening van het gezag door de moeder en op haar recht op een ongestoord gezins- en privéleven, is voor het recht op een rechtmatigheidstoets niet relevant of de machtiging is vervallen. In de vaste rechtspraak van de Hoge Raad is juist cruciaal dat het voor het belang niet uitmaakt of er nog een actueel juridisch effect is (te verwachten). Het maakt daarbij volgens de moeder niet uit of de maatregel niet meer geldt doordat de termijn is verstreken of doordat de maatregel is vervallen. Tevens wordt naar meer recente jurisprudentie van de hoven verwezen.
Bovendien is er inmiddels een nieuw verzoek van de GI om een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen bij de rechtbank aanhangig. Dit onderschrijft het rechtens relevante belang van de moeder. Immers, de thans bestreden beslissing vormt het uitgangspunt voor een nieuwe beslissing.
3.7.
Het hof stelt het volgende voorop.
Op grond van artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek komt zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toe.
Aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, dient zijn procesbelang niet te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 24 juni 2011, NJ 2011, 390). In het verlengde hiervan wordt ook in zaken waarin een ouder opkomt tegen een uithuisplaatsing van een minderjarig kind aangenomen dat deze ouder, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, een rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen, en behoort aan deze ouder mitsdien niet zijn of haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 14 oktober 2011, NJ 2011, 596).
3.7.1.
Het hof is van oordeel dat de situatie in de onderhavige procedure afwijkt van de hiervoor door de Hoge Raad geschetste lijn, nu in deze situatie de machtiging tot uithuisplaatsing niet ten uitvoer is gelegd en ook niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, waardoor geen inbreuk is (of kan worden) gemaakt op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven van de moeder en zij aldus in beginsel geen rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen. In deze zin ook Hof Den Haag, 10 mei 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1535.
Dit zou mogelijk anders kunnen zijn indien bijkomende omstandigheden worden gesteld en onderbouwd die een schending van art. 8 EVRM aannemelijk maken. De enkele stelling echter van de moeder dat tijdens de periode van drie maanden de dreiging van een daadwerkelijke uithuisplaatsing van de kinderen steeds boven haar hoofd heeft gehangen, is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat inbreuk is gemaakt op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezins- en privéleven van de moeder. Andere bijkomende of bijzondere omstandigheden die maken dat de gevolgen van de bestreden beschikking een schending hebben opgeleverd van haar private life of family life met de kinderen zijn door de moeder niet gesteld. Evenmin is gesteld of gebleken dat de moeder gedurende die periode meer beperkingen op de uitoefening van haar gezag heeft ervaren dan die reeds golden op basis van de ondertoezichtstelling. Voor zover de moeder heeft betoogd dat zij toch een belang heeft nu de GI inmiddels opnieuw een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing heeft ingediend bij de rechtbank en de rechtbank deze machtiging bij gelijkblijvende omstandigheden zal toekennen, kan dit evenmin een rechtens te respecteren belang opleveren. De rechtbank zal immers een beslissing hebben te nemen met inachtneming van alle op dat moment relevante factoren en omstandigheden die zich nu niet laten overzien en dus ook nu geen basis kunnen vormen voor een beoordeling op dit moment.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de moeder geen belang heeft bij het door haar ingestelde hoger beroep. Het hof zal het hoger beroep van de moeder dan ook
afwijzen.
3.7.2.
Nu het hof niet toekomt aan een inhoudelijke toetsing van de verleende machtiging, is er in deze procedure geen taak weggelegd voor een bijzondere curator. Het hof zal het verzoek van [minderjarige 1] om een bijzondere curator over hem te benoemen dan ook afwijzen.
3.8.
Omdat het hof heden uitspraak doet in de hoofdzaak, heeft de moeder geen belang meer bij haar verzoek om de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de beschikking van de rechtbank te schorsen. Het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen.
3.9.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak met nummer 200.288.217/01:
wijst af het verzoek van de moeder in hoger beroep;
wijst af het verzoek van [minderjarige 1] om een bijzondere curator over hem te benoemen;
in de zaak met nummer 200.288.217/02:
wijst af het verzoek van de moeder om de uitvoerbaar verklaring bij voorraad te schorsen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, C.A.R.M. van Leuven
en A.M. Bossink en is op 15 april 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.