3.2.In rov. 3.1. van het eindvonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. [appellante] heeft aangevoerd dat deze feitenweergave onjuist is. Hierop zien de grieven 1 en 2 in het principaal hoger beroep. Verdere bespreking van deze grieven is niet nodig, omdat het hof hierna een nieuw overzicht zal geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen:
a. [appellante] is gevestigd in [vestigingsplaats] en heeft diverse nevenvestigingen. In de praktijk zijn circa 50 zelfstandig gevestigde basispsychologen, gezondheidszorgpsychologen en psychotherapeuten in maatschapsverband met [appellante] werkzaam.
b. Rino is een opleidingsinstituut dat de postdoctorale opleidingen in de geestelijke gezondheidszorg verzorgt, na afronding waarvan een opleideling (meestal beginnend als basispsycholoog aan de opleiding tot psychotherapeut) ingeschreven kan worden in het BIG-register. Inschrijving voor het BIG-register is noodzakelijk om werkzaamheden te kunnen declareren als hoofdbehandelaar bij zorgverzekeraars.
c. In de regio Brabant verzorgt Rino als enige aanbieder de postdoctorale opleidingen die leiden tot het diploma voor psychotherapeut of gezondheidszorgpsycholoog. Per 1 april 2012 is [appellante] door Rino erkend als praktijkopleidingsinstelling voor de psychotherapeut-opleiding. In de erkenningsbrief staat onder andere:
“In afwachting van landelijke richtlijnen over de uitwerking en toelaatbaarheid van verschillende opleidingscontracten kunnen aan de erkenning, in het bijzonder aan de door u thans gebruikte Opleidingsovereenkomst, nadere eisen gesteld worden. (…) Wij gaan ervan dat u bij de invulling van de praktijkopleiding de Erkenningseisen voor een praktijkopleidingsinstelling Psychotherapie (versie oktober 2011) in acht neemt.”Deze erkenningseisen zijn aangepast op 1 januari 2014, waarbij onder meer geldt:
“
15. (…) f. Bij tussentijdse beëindiging van de opleiding kan er geen sprake zijn van een concurrentiebeding of relatiebeding.”.
d. [appellante] is – behalve als aanbieder van geestelijke gezondheidszorg – ook ingericht als praktijkinstelling waarbinnen basispsychologen onder verantwoordelijkheid van een praktijkbegeleider staan. De praktijkbegeleider ondersteunt de basispsychologen in het praktijkdeel van de opleiding die door deze psychologen (hierna: “opleidelingen”) bij Rino wordt gevolgd.
e. Op 1 oktober 2013 sluiten [geïntimeerde] en [appellante] een maatschapsovereenkomst en daarnaast een opleidingsovereenkomst, waarin onder meer wordt overeengekomen dat zij met ingang van 1 december 2013 een maatschap met elkaar aangaan en dat [appellante] per 1 januari 2014 een opleidingsplaats tot psychotherapeut beschikbaar stelt aan [geïntimeerde] . In de opleidingsovereenkomst is opgenomen dat de maatschapsovereenkomst onderdeel uitmaakt van de opleidingsovereenkomst. Ook is bepaald dat de opleidingsovereenkomst één geheel vormt met de ‘opleidingsovereenkomst postmaster beroepsopleiding tot psychotherapeut’ van Rino (artikel 1.2 van de opleidingsovereenkomst). Verder is overeengekomen dat de opleidingsovereenkomst van rechtswege eindigt als de maatschapsovereenkomst beëindigd wordt.
In de maatschapsovereenkomst staat onder meer artikel 7:
“Het is (B) {hof:= [geïntimeerde] } verboden gedurende de eerste twee jaren na het beëindigen van deze overeenkomst, psychologische werkzaamheden te verrichten, tegen betaling of om niet, binnen een cirkel met een straal van 15 kilometer gerekend vanaf het praktijkhuis in [plaats] of een van de nevenlocaties waar door (B) in het kader van deze overeenkomst cliënten zijn gezien. Indien opdrachtnemer dit verbod overtreedt, is zij per overtreding een onmiddellijk opeisbare en niet voor verrekening of matiging vatbare boete verschuldigd van € 5.000 (zegge: vijfduizend euro) per overtreding en per dag dat deze overtreding voortduurt.”
Twee relevante artikelen in de opleidingsovereenkomst luiden als volgt.
Artikel 1.4:
“(…) Partijen verplichten zich over en weer om tijdens en na beëindiging van deze overeenkomst geheimhouding te bewaren ten aanzien van elkaars bedrijfsaangelegenheden. Er mogen in geen geval mededelingen aan derden worden gedaan.”
Artikel 5:
“Alle geschillen welke uit deze overeenkomst voortvloeien worden in eerste instantie getracht in onderling overleg op te lossen en in tweede instantie in overleg met opleidingsinstelling RINO Groep. Indien hier geen adequate oplossing wordt overeengekomen kunnen geschillen worden voorgelegd aan een bevoegde rechter.”
f. Op 13 maart 2014 wordt de ‘opleidingsovereenkomst postmaster beroepsopleiding tot psychotherapeut’ gesloten tussen [appellante] , [geïntimeerde] en Rino (hierna: driepartijen-overeenkomst). In deze overeenkomst staat onder meer:
artikel 15:
“De opleidingsinstelling {hof: Rino} is verantwoordelijk voor organisatie en beheer van de opleiding en bewaakt op systematische wijze het opleidingstraject van de psychotherapeut i.o.”
artikel 16:
“Alle drie partijen zijn gerechtigd de opleidingsovereenkomst op te zeggen zodra:
• de (leer-) arbeidsovereenkomst tussen de psychotherapeut i.o. en de prakijkopleidingsinstelling {hof: [appellante] } wordt beëindigd. Beëindiging van de (leer-) arbeidsovereenkomst ontslaat de psychotherapeut i.o.. niet van de aangegane financiële verplichtingen met de opleidingsinstelling. De psychotherapeut i.o, kan de postacademische beroepsopleiding tot psychotherapeut eerst dan vervolgen als hij/zij tijdig een (leer-) arbeidsovereenkomst aangaat met een andere door het opleidingsinstelling erkende praktijkopleidingsinstelling en hiertoe een nieuwe opleidingsovereenkomst heeft afgesloten. De verantwoordelijkheid voor het vinden van een nieuwe praktijkplaats ligt bij de psychotherapeut i.o.
• naar het oordeel van de hoofdopleider de resultaten in de cursorische opleiding en/of in de praktijkwerkzaamheden, ook na herkansing onvoldoende zijn. Een en ander conform de richtlijnen van het opleidings- en examenreglement.
• de andere partij in verzuim blijft met de nakoming van een verplichting uit deze overeenkomst, doch niet dan nadat deze andere partij schriftelijk gesommeerd is zijn/haar tekortkoming te herstellen en een termijn van dertig dagen is verstreken zonder dat deze andere partij de tekortkoming heeft hersteld. In dit geval wordt betaling van de opleidingskosten in onderling over1eg geregeld.
• de nakoming door de andere partij van een opeisbare verplichting uit hoofde van deze overeenkomst blijvend of tijdelijk (met een maximale termijn van 6 maanden) onmogelijk wordt. In dit geval wordt betaling van de opleidingskosten in onderling overleg geregeld.”
Artikel 18:
“In geval partijen in gezamenlijk overleg geen oplossing kunnen vinden, voor geschillen die ontstaan met betrekking tot de uitleg en uitvoering van bepalingen uit deze overeenkomst en voor mogelijke andere geschillen inzake de postacademische beroepsopleiding tot psychotherapeut, treedt bijgevoegde geschillenregeling in werking.”
In de geschillenregeling bij de driepartijenovereenkomst is bepaald:
“Alle geschillen die mochten ontstaan (…) worden voorgelegd aan een commissie die hierover bindend adviseert: de Geschillencommissie”.
g. GGz is een zorgaanbieder in de geestelijke gezondheidszorg en telt ongeveer 2000 medewerkers. GGz is tevens vertegenwoordigd in het bestuur van Rino in de persoon van [bestuurslid] (zowel lid Raad van Bestuur bij GGz als bij Rino).
h. Begin februari 2015 heeft [geïntimeerde] contact met zowel Rino als GGz. Zo schrijft [naam 1] van Rino aan [geïntimeerde] op 4 februari 2015:
“Ik heb jullie signaal besproken met de hoofdopleider en wij hebben besloten een werkbezoek te brengen bij [appellante] Psychologie”.
[naam 2] van GGz schrijft [geïntimeerde] op 5 februari 2015:
“Is het RINO op de hoogte van je onvrede met je plek? Heb je inhoudelijke (opleidingsrelevante) argumenten om niet tevreden te zijn over de plek? (Maw, is een overstap naar een andere organisatie ook voor de hoofdopleider vanzelfsprekend?)”
i. Op 17 maart 2015 heeft Rino een werkbezoek gebracht bij [appellante] . Enkele dagen later, op 24 maart 2014, schrijft Rino aan [geïntimeerde] :
“Onlangs brachten wij een constructief werkbezoek bij [appellante] . Tijdens het werkbezoek zijn er een aandachtspunten besproken. Voor ons is er geen reden om te adviseren dat een van de deelnemers voor haar opleiding beter kan overstappen naar een andere opleiding. Dit laat onverlet dat je om jouw moverende redenen hier zelf voor kunt kiezen. In dat geval horen we het graag en kunnen we je mogelijke overstap mogelijk ondersteunen (…) (Ik zal eenzelfde soort bericht aan Anneloes van den Broek gestuurd.).”
j. Rino bericht [geïntimeerde] op 15 april 2015 dat Rino bij GGz het verzoek zal neerleggen om de overstap van [geïntimeerde] opnieuw in behandeling te nemen. Als argumenten daarvoor noemde Rino dat uit het voortgangsgesprek duidelijk is geworden dat de werkwijze van [appellante] niet past bij haar persoonlijkheid en dat hierdoor het opleidingsproces verstoord raakt.
k. Op 19 mei 2015 stelt GGz [geïntimeerde] per mail op de hoogte van het feit dat er een opleidingsplek beschikbaar is voor haar bij GGz.
l. Op 22 juni 2015 schrijft Rino onder meer aan [appellante] :
“Enige tijd geleden heeft [geïntimeerde] contact met ons gezocht om haar voortgang in de psychotherapie opleiding te bespreken. Tijdens dit gesprek heeft [geïntimeerde] aangegeven dat het opleidingsproces wat haar betreft stagneerde. Zij gaf verder aan contact te hebben opgenomen met GGZ Breburg om de mogelijkheden van een overstap te onderzoeken.
Vanwege het reeds ver gevorderde stadium, hebben wij op dat moment geen contact met jullie opgenomen. Vanuit het RINO hebben wij haar initiatief om over te stappen - vanwege de voor haar ontstane situatie - ondersteund. Wij hebben met [geïntimeerde] afgesproken dat zij een en ander persoonlijk aan jullie zal toelichten.(…).”
m. [geïntimeerde] stuurt [appellante] op 22 juni 2015 het volgende bericht:
“(…) Ik wil het er graag met je persoonlijk over hebben dat ik bij [appellante] ontslag wil nemen. Ik vindt het vervelend om je dit nu al via de mail te moeten zeggen, dus excuses daarvoor. Maar daar zou het gesprek over gaan. (…)”Voornoemd gesprek heeft plaatsgevonden op 23 juni 2015.
n. Op 25 juni 2015 heeft er een overleg plaatsgevonden over de ontstane situatie tussen [geïntimeerde] , Rino en [appellante] .
o. Op 7 juli 2015 heeft [geïntimeerde] de opzegging bevestigd van de maatschapsovereenkomst en opleidingsovereenkomst met [appellante] . [geïntimeerde] schrijft:
“Hiervan heb ik [appellante] reeds eerder op de hoogte gesteld… 22-06-2015…[en]…23-06-2015. Bij deze wil ik mijn besluit van toen nogmaals benadrukken middels deze brief.”
p. [geïntimeerde] heeft in juli 2015 haar werkzaamheden afgebouwd en sinds 1 augustus 2015 helemaal geen werkzaamheden meer voor [appellante] verricht.
q. In augustus 2015 heeft [geïntimeerde] een arbeidsovereenkomst gesloten met GGz en zij is op 1 september 2015 met haar werkzaamheden en opleiding bij GGz begonnen.
r. Op 14 januari 2016 schrijft de advocaat van [appellante] aan de advocaat van [geïntimeerde] per e-mail onder meer dat [geïntimeerde] is doorgegaan met schending van het concurrentiebeding en dat zij in rechte zal worden betrokken. Op 3 oktober 2016 is de dagvaarding in eerste aanleg in deze zaak aan [geïntimeerde] betekend.
3.3.1.In de onderhavige procedure vorderde [appellante] in eerste aanleg, om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, verkort weergegeven:
Ten aanzien van [geïntimeerde] :
I en II: voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] heeft gehandeld in strijd met het concurrentiebeding en haar te veroordelen tot betaling van een boete aan [appellante] ;
III en IV: voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] heeft gehandeld in strijd met het geheimhoudingsbeding en haar te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding;
V en VI: voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] wanprestatie heeft gepleegd door met Rino beëindiging van haar contractuele relatie met [appellante] te bewerkstelligen en haar te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding;
Ten aanzien van Rino:
VII en VIII: voor recht te verklaren dat Rino wanprestatie heeft gepleegd door beëindiging van de contractuele relatie tussen [appellante] en [geïntimeerde] actief te bewerkstelligen en haar te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding;
Ten aanzien van [geïntimeerde] c.s:
IX en X: voor recht te verklaren dat door [geïntimeerde] , Rino en GGz een onrechtmatige daad is gepleegd jegens [appellante] en hen te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding;
XI. [geïntimeerde] , Rino en GGz te veroordelen tot betaling van de gevolgschade;
XII. te bepalen dat de gevorderde schade zoals gevorderd onder VI, VIII en X door [geïntimeerde] c.s. aan [appellante] wordt voldaan des dat de een heeft voldaan, de ander zijn gekweten;
XIII. [geïntimeerde] c.s. te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.3.2.Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [geïntimeerde] heeft gehandeld in strijd met het concurrentiebeding uit de maatschapsovereenkomst door per 1 september 2015 in dienst te treden bij GGz.
[geïntimeerde] heeft ook in strijd gehandeld met het geheimhoudingsbeding uit de opleidingsovereenkomst, nu [geïntimeerde] tegenover GGz ten onrechte interne (en deels onware) informatie heeft gedeeld over [appellante] .
Met betrekking tot Rino en [geïntimeerde] vordert [appellante] een verklaring voor recht dat zij wanprestatie hebben gepleegd. In de visie van [appellante] heeft Rino in strijd gehandeld met de drie-partijenovereenkomst en de daarin opgenomen geschillenregeling, door niet met [appellante] in onderling overleg te treden ten aanzien van de problematiek rond [geïntimeerde] . Ook [geïntimeerde] heeft in strijd gehandeld met artikel 18 van de drie-partijenovereenkomst en tevens met artikel 5 van de opleidingsovereenkomst.
Ten aanzien van Rino, [geïntimeerde] (beiden subsidiair) en GGz vordert [appellante] een verklaring voor recht wegens onrechtmatig handelen door buiten medeweten van [appellante] om de overstap van [geïntimeerde] van [appellante] naar GGz te realiseren. GGz heeft geprofiteerd van de aan [geïntimeerde] en [appellante] verbonden beschikbaarheidstoelage en daarbij gebruik heeft gemaakt van de wanprestatie van [geïntimeerde] jegens [appellante] (ten aanzien van het concurrentiebeding), aldus [appellante] .
3.3.3.In reconventie heeft [geïntimeerde] (na vermindering van eis) gevorderd:
primair:
a. te verklaren voor recht dat het tussen partijen overeengekomen concurrentiebeding ex artikel 7 van de maatschapsovereenkomst niet van toepassing is, althans dat het concurrentiebeding beperkt wordt in geografisch bereik tot het stadsdeel waar de locaties van [appellante] te [vestigingsplaats] en te [vestigingsplaats] gevestigd zijn en het concurrentiebeding te beperken in tijdsduur tot één jaar, althans een in goede justitie te bepalen beperking, alsmede de boete te matigen tot nihil, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
b. [appellante] te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te voldoen de achterstallige betalingen ad € 32.565,25 (inclusief BTW), althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
c. een zodanige beslissing te nemen als de rechter meent te behoren;
subsidiair:
d. te verklaren voor recht dat sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde] ;
e. het concurrentiebeding in de overeenkomst geheel te vernietigen, althans het concurrentiebeding te beperken in geografisch bereik tot het stadsdeel waar de locaties van [appellante] te [vestigingsplaats] en te [vestigingsplaats] gevestigd zijn en het concurrentiebeding te beperken in tijdsduur tot één jaar, althans een in goede justitie te bepalen beperking, alsmede de boete te matigen tot nihil, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
f. [appellante] te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te voldoen het achterstallige salaris (begroot op € 31.347,35 bruto), althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging over het achterstallig loon, alsmede alle overige schade die Spiering door het handelen of nalaten van [appellante] heeft geleden of nog zal lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
g. een zodanige beslissing te nemen als de rechter meent te behoren;
h. [appellante] in conventie en in reconventie te veroordelen in de proceskosten, inclusief nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.4.Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] in het kort het volgende ten grondslag gelegd.
Zij vordert primair nakoming van artikel 3.3. van de maatschapsovereenkomst ter zake van achterstallige betalingen aangaande door haar verrichtte maar door [appellante] nog niet betaalde werkzaamheden, alsmede betaling van haar aandeel in de door [appellante] ten onrechte achtergehouden btw. [geïntimeerde] stelt voorts dat het concurrentiebeding uit de maatschapsovereenkomst buiten toepassing moet worden verklaard op grond van artikel 6:248 lid 2 BW. Subsidiair stelt zij dat sprake is van een arbeidsovereenkomst, zodat toepasbaar is de wettelijke regeling met de mogelijkheid van (gedeeltelijke) vernietiging van het concurrentiebeding en zij recht heeft op uitbetaling van achterstallig loon (inclusief de wettelijke verhoging) en overige schade.
3.3.5.Partijen hebben (in conventie en reconventie) over en weer gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.6.In het tussenvonnis van 14 december 2016 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.3.7.In het eindvonnis van 5 juli 2017 heeft de rechtbank (samengevat en voor zover van belang in hoger beroep) het volgende overwogen:
concurrentiebeding
[geïntimeerde] heeft in strijd gehandeld met het in artikel 7 van de maatschapsovereenkomst tussen haar en [appellante] overeengekomen concurrentiebeding door met ingang van 1 september 2015 werkzaamheden bij GGz in [vestigingsplaats] te gaan verrichten. [geïntimeerde] is binnen twee jaar na het beëindigen van de maatschapsovereenkomst, tegen betaling psychologische werkzaamheden gaan verrichten binnen het in het concurrentiebeding overeengekomen gebied. In de gegeven omstandigheden van het geval is echter een beroep van [appellante] op het concurrentiebeding jegens [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. (rov. 3.8)
geheimhoudingsbeding
Uit de tekst van het geheimhoudingsbeding vloeit voort dat dit beding handelt over cliënten en bedrijfsvoering. Omdat sprake is van een opleidingssituatie, vormt het geheimhoudingsbeding geen beletsel voor [geïntimeerde] om met Rino te spreken over de (problemen die zij ervaart met de) opleiding. Rino heeft vervolgens GGz op de hoogte gesteld van de opleidingssituatie en bericht dat de werkwijze binnen [appellante] niet past bij de persoonlijkheid van [geïntimeerde] . [appellante] heeft onvoldoende concreet gemotiveerd onderbouwd, welke uitlatingen [geïntimeerde] zelf zou gedaan hebben ten opzichte van GGz die schending van het geheimhoudingsbeding zouden behelzen. Bovendien geldt, dat in een opleidingssituatie als de onderhavige terughoudendheid moet worden betracht bij het oordeel dat een opleideling het geheimhoudingsbeding schendt wanneer de opleiding elders wordt voortgezet. (rov. 3.9)
geschillenregeling
Er is slechts sprake van een inspanningsverplichting tot overleg en – indien dat niet zou slagen – tot het volgen van een geschillenregeling. Als onvoldoende gemotiveerd weersproken staat vast, dat er wel degelijk overleg heeft plaatsgevonden en dat [geïntimeerde] pas na dit overleg heeft besloten om de samenwerking met [appellante] te beëindigen en de overstap te maken naar GGz. Voor zover [appellante] betoogt dat [geïntimeerde] niet mocht opzeggen zonder gebruik te maken van de geschillenregeling gaat dit voorbij aan het bepaalde in artikel 16 van de drie-partijenovereenkomst. Overigens had ook [appellante] de kwestie kunnen aanmerken als geschil, maar heeft dat om haar moverende redenen niet gedaan. (rov. 3.10)
Rino heeft geen wanprestatie gepleegd door te handelen in strijd met artikel 18 van de drie-partijenovereenkomst, nu daaraan hetzelfde feitencomplex ten grondslag is gelegd als ten aanzien waarvan hiervoor reeds is overwogen dat er geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming ex artikel 6:74 BW, noch van causaal verband, tussen de gestelde wanprestatie en de schade.
Hetzelfde geldt voor de gestelde onrechtmatige daad van Rino en de uit dien hoofde gevorderde schadevergoeding. Ook ten aanzien van GGz niet kan worden geoordeeld, dat zij onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld omdat zij beweerdelijk heeft geprofiteerd van de overtreding van het concurrentiebeding. Immers, het enkele feit GGz zou hebben geprofiteerd van de wanprestatie van anderen - zoals [appellante] stelt - is op zichzelf ontoereikend. Daarvoor zijn volgens vaste jurisprudentie bijkomende omstandigheden vereist die door [appellante] die niet zijn gesteld, terwijl juist het feit dat GGz een opleidingsplaats heeft geboden in een situatie als de onderhavige, des te minder aanleiding geeft om te concluderen dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld in het maatschappelijk verkeer. (rov. 3.11)
De rechtbank heeft in conventie de gevorderde verklaring voor recht toegewezen dat [geïntimeerde] door met ingang van 1 september 2015 bij GGz in dient te treden heeft gehandeld in strijd met het in de maatschapsovereenkomst overeengekomen concurrentiebeding. In reconventie is [appellante] veroordeeld om € 32.565,25 (inclusief BTW) aan achterstallige betalingen, te vermeerderen met wettelijke rente, aan [geïntimeerde] te voldoen. De overige vorderingen zijn afgewezen en [appellante] is zowel in conventie als in reconventie in de proceskosten veroordeeld.
3.4.1.[appellante] heeft in principaal hoger beroep negen grieven aangevoerd (genummerd 1 tot en met 10, waarbij nummer 7 is overgeslagen). [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 5 juli 2015 (het hof begrijpt 5 juli 2017) in conventie en reconventie met uitzondering van rov. 4.1. [appellante] vordert na eiswijziging in hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en voor zover in eerste aanleg niet geheel toegewezen:
In conventie:
ter zake [geïntimeerde] :
I. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] door met ingang van 1 september 2015 bij GGz in dienst te treden, heeft gehandeld in strijd met het in artikel 7 van de maatschapsovereenkomst tussen haar en [appellante] overeengekomen concurrentiebeding;
II. [geïntimeerde] te veroordelen op grond van het onder ad I gevorderde wegens schending van het concurrentiebeding tot betaling aan [appellante] door [geïntimeerde] een boete van € 250.000,-- althans een in goede justitie te bepalen boete, te vermeerderen met de wettelijke rente;
III. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] heeft gehandeld in strijd met het in artikel 1.4 van de opleidingsovereenkomst neergelegde geheimhoudingsbeding.
IV. [geïntimeerde] te veroordelen op grond van het onder ad III gevorderde wegens schending van het geheimhoudingsbeding tot betaling aan [appellante] door [geïntimeerde] van een schadevergoeding nader op te maken bij staat.
V. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] jegens [appellante] tekort geschoten is in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen jegens [appellante] uit hoofde van de opleidingsovereenkomst alsmede uit de driepartijenovereenkomst.
VI. [geïntimeerde] te veroordelen op grond van het onder ad V gevorderde wegens door [geïntimeerde] geleverde wanprestatie tot betaling van een schadevergoeding aan [appellante] ter hoogte van € 155.854,-- althans een in goede justitie te bepalen schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
ter zake Rino:
VII. voor recht te verklaren dat Rino jegens [appellante] tekort geschoten is in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen jegens [appellante] uit hoofde van de driepartijenovereenkomst.
VIII. Rino te veroordelen op grond van het onder ad VII gevorderde wegens door Rino geleverde wanprestatie tot betaling van een schadevergoeding aan [appellante] ter hoogte van € 155.854,-- althans een in goede justitie te bepalen schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
IX. voor recht te verklaren dat zowel door [geïntimeerde] , Rino (subsidiair) als GGz een onrechtmatige daad is gepleegd jegens [appellante] .
alsmede:
X. [geïntimeerde] , Rino (subsidiair) en GGz te veroordelen op grond van het onder ad IX gevorderde wegens door hen geleverde onrechtmatige daad tot betaling van een schadevergoeding aan [appellante] ter hoogte van € 155.854,-- althans een in goede justitie te bepalen schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
XI. [geïntimeerde] , Rino en GGz te veroordelen voor betaling van de gevolgschade aan [appellante] nader op te maken bij staat.
XII. te bepalen dat de gevorderde schade ter hoogte van € 155.854,-- zoals gevorderd onder ad VI, VIII en X door geïntimeerden aan [appellante] wordt voldaan des dat de een heeft voldaan, de ander zijn gekweten.
XIII. geïntimeerden te veroordelen in de kosten van dit geding, de kosten in eerste aanleg alsmede de nakosten.
[appellante] heeft verder in reconventie gevorderd om de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzigen althans te matigen tot een bedrag van € 17.353,79, althans een in goede justitie te bepalen geldsom.
3.4.2.[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep één voorwaardelijke en één onvoorwaardelijke grief aangevoerd. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis voor wat betreft het oordeel dat zij in strijd heeft gehandeld met het concurrentiebeding en voor zover haar primaire vordering in reconventie is afgewezen en tot het alsnog geheel wijzen van deze vordering, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in beide instanties en de nakosten, met rente.
3.4.3.GGz heeft in incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd. GGz heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis voor zover het het oordeel betreft dat het concurrentiebeding in het maatschapscontract rechtsgeldig is overeengekomen en het vonnis voor het overige te bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in beide instanties met rente.
de omvang van het hoger beroep
3.5.1.Allereerst stelt het hof vast dat het verweer in eerste aanleg dat [appellante] als lid van de maatschap geen beroep zou toekomen op nakoming van het maatschapscontract geen deel uitmaakt van het debat in hoger beroep. Het hof gaat er evenals de rechtbank vanuit dat [appellante] dat beroep kan doen.
3.5.2.Tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft [appellante] grief 10 ingetrokken. Deze grief was gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de door [geïntimeerde] gevorderde achterstallige bedragen, welke vordering volgens [appellante] alsnog moet worden afgewezen, althans moet worden gematigd tot € 17.353,79. Het hof zal het door de rechtbank toegewezen deel van deze reconventionele vordering (rov. 4.5 van het beroepen vonnis) dan ook bekrachtigen.