ECLI:NL:GHSHE:2020:954

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 maart 2020
Publicatiedatum
13 maart 2020
Zaaknummer
200.273.445_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van een schuldenaar met problematische schulden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een schuldenaar, aangeduid als [appellant], die verzoekt om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP). De rechtbank Oost-Brabant had eerder op 23 januari 2020 zijn verzoek afgewezen. De appellant heeft een problematische schuldensituatie, zoals bedoeld in artikel 288 lid 1 onder a van de Faillissementswet (Fw). Tijdens de mondelinge behandeling op 4 maart 2020 zijn verschillende partijen gehoord, waaronder de beschermingsbewindvoerders van de appellant en een woonbegeleidster van de GGzE. De appellant heeft zijn situatie uiteengezet, waarbij hij benadrukt dat zijn schuldenlast, hoewel aanzienlijk, niet onoverkomelijk is en dat hij voldoet aan zijn inspanningsverplichting volgens de WSNP. De gemeente, als schuldeiser, heeft een regeling voorgesteld, maar er is onduidelijkheid over de voorwaarden en de garantie van kwijtschelding na acht jaar. Het hof heeft besloten de behandeling van de zaak aan te houden voor drie maanden om partijen de gelegenheid te geven om tot een minnelijke regeling te komen en om duidelijkheid te verkrijgen over het voorstel van de gemeente. De uitspraak is gedaan op 12 maart 2020, waarbij het hof de verdere behandeling aanhield en de zaak pro forma aanhield tot 10 juni 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 12 maart 2020
Zaaknummer : 200.273.445/01
Zaaknummers eerste aanleg : 351775 / FT RK 19/746 (dwangakkoord)
351777 / FT RK 19/747 (schuldsaneringsregeling)
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. G.J.B.C. Maton te 's-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 23 januari 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 januari 2020, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te besluiten om hem toe te laten tot de WSNP.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 maart 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. Maton.
  • Mevrouw [beschermingsbewindvoerder 1] en mevrouw [beschermingsbewindvoerder 2] , hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerders.
Voorts is ter zitting verschenen mevrouw [woonbegeleidster] , woonbegeleidster van [appellant] van de GGzE.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 16 januari 2020;
- het procesdossier eerste aanleg als op 28 februari 2020 ontvangen.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn de beschermingsbewindvoerders in de gelegenheid gesteld, van welke gelegenheid zij ook gebruik hebben gemaakt, om hun visie over het gedane verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank primair verzocht om één schuldeiser (de gemeente [gemeente] , hierna: de gemeente) te bevelen in te stemmen met de door hem aangeboden schuldregeling ex artikel 287a Fw en subsidiair verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep zijn de door [appellant] gedane verzoeken tot toepassing van de gedwongen schuldregeling, subsidiair toelating tot de schuldsaneringsregeling, afgewezen.
3.4.1.
[appellant] kan zich met de beslissing van de rechtbank uitsluitend voor zover zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling is afgewezen, niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Volgens de rechtbank is niet voldoende aannemelijk dat [appellant] niet zal kunnen
voortgaan met het betalen van zijn schulden. Deze overweging is in strijd met de algemene gedachte achter de Wsnp. Van problematische schulden is sprake indien redelijkerwijs is te voorzien dat een rechthebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, of hij heeft opgehouden te betalen. De hoogte van de schuldenlast zegt in dit kader op
zichzelf niet zoveel, maar moet worden afgezet tegen de inkomsten, het vermogen,
de huishoudsituatie en de leeftijd, gezondheid en opleiding en verdiencapaciteit van
de schuldenaar. Door de Hoge Raad (13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7006) is uitgemaakt dat in weerwil van de meervoudsvorm ‘schulden’ in het eerste lid van artikel 284 van de Faillissementswet, ook een enkele schuld reeds tot de situatie kan leiden dat een
schuld te problematisch is geworden om nog te kunnen aflossen. Het probleemgehalte van een schuldenlast vraagt een weging die sterk afhankelijk is van de bijzondere omstandigheden van het geval. Een hoge schuldenlast kan goed draaglijk zijn voor een verdienend stel zonder kinderen, terwijl een relatief kleine schuldenlast al gauw problematisch kan zijn voor een alleenstaande ouder met kinderen. Een termijn van zo’n 8 jaar is, zeker nu [appellant] al een jaar in het minnelijke traject zit, gezien zijn bijzondere psychische situatie, niet dragelijk, aldus [appellant] .
3.4.2.
De verwijtbare schuld aan de gemeente dateert van bijna 10 jaar geleden
en kan daarmee - aldus [appellant] - in het kader van de Wsnp niet meer als te kwader trouw worden tegengeworpen. [appellant] heeft sinds augustus 2017 een betaalde baan voor 40 uur per week welke later is teruggebracht naar 32 uur met 4 uur vrijstelling van de sollicitatieverplichting.
[appellant] voldoet daarmee aan zijn inspanningsverplichting volgens de Wsnp. Indien [appellant] zo’n 8 jaar aflost aan de gemeente bedraagt dit ongeveer € 48.000,-. Daar komt dan ongeveer € 9.500,- spaarvermogen bij. Minus de betaling aan de concurrente schuldeisers blijft er voor de gemeente ongeveer € 54.000,- over. De gemeente benoemt zelf het kwijtschelden van ongeveer € 100.000,- na 8 jaar. Indien [appellant] in de WSNP komt dan bouwt hij, uitgaande van zijn huidige dienstverband, gedurende 36 maanden ongeveer € 17.800,- op. Inclusief zijn spaarvermogen van ongeveer € 9.500,-- is dit ongeveer 27.300,-- dat verdeeld wordt over alle schuldeisers. Het verschil voor de gemeente tussen beide regelingen is grofweg € 25.000 -. Uiteraard geeft de gemeente dan de voorkeur aan een regeling van 8 jaar maar dat mag voor [appellant] niet de reden zijn om aan hem de toegang tot de schuldsaneringsregeling te ontzeggen. Op grond van de Wsnp dienen schuldeisers gelijk berecht te worden. Dat de gemeente akkoord gaat met 100 % betaling van de overige schuldeisers en zelf na ongeveer 8 jaar de resterende schuld van ca. € 100.000,- kwijtscheldt wil niet zeggen dat [appellant] zijn recht op de Wsnp mag worden ontzegd, aldus [appellant] .
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
De gemeente probeert via een omweg een regeling over een periode van 8 jaar te bewerkstelligen. Er wordt op dit moment € 400,-- per maand ingehouden. De door de gemeente aangeboden regeling staat niet op papier. Er is dus geen garantie dat na 8 jaar
€ 100.000,-- wordt kwijtgescholden door de gemeente. Er kan tenslotte in de loop der tijd een wijziging in het beleid van de gemeente plaatsvinden en dan loopt [appellant] het risico dat hij na 8 jaar nog steeds moet blijven betalen. [appellant] heeft inmiddels € 9.367,-- gespaard voor zijn schuldeisers. Daarnaast staat er € 1.400,-- op de boedelrekening en € 1.500,-- op de spaarrekening. Het inkomen van [appellant] bedraagt € 1.590,-- netto per maand. Uitgaande van de vtlb-berekening bedraagt zijn aflossingscapaciteit € 491,-- per maand. Van de Arbodienst zou [appellant] te horen hebben gekregen dat zijn contract eindigt per 31 december 2019. [appellant] heeft echter in januari en februari 2020 gewoon gewerkt en zijn volledige salaris ontvangen, aldus zijn beschermingsbewindvoerders.
3.6.
Mevrouw [beschermingsbewindvoerder 1] en mevrouw [beschermingsbewindvoerder 2] , beschermingsbewindvoerders van [appellant] , hebben ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Uit het verweerschrift van de gemeente blijkt dat [appellant] eerst na 8 jaar in aanmerking komt voor kwijtschelding. Als hij niet akkoord zou gaan, dan zou het voorstel komen te vervallen. De gemeente heeft echter geen schriftelijke garantie gegeven dat [appellant] na ommekomst van de periode van acht jaar van zijn schuld aan de gemeente af zou zijn. Aan de gemeente is letterlijk (schriftelijk) gevraagd hoeveel men wil ontvangen van [appellant] tegen finale kwijting. De gemeente is door de rechtbank (hof: bedoeld is het hof) niet uitgenodigd te verschijnen ter zitting. Om die reden heeft de gemeente niets op papier gezet en tot op heden is er nog steeds geen schriftelijk voorstel van de gemeente ontvangen. [appellant] heeft in januari en februari 2020 gewoon gewerkt en het salaris is gestort op de boedelrekening. Er is flink gespaard door [appellant] waarmee al zijn schuldeisers met uitzondering van de gemeente kunnen worden betaald.
3.7.
Mevrouw [woonbegeleidster] , woonbegeleidster van het GGzE heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Er heeft een gesprek tussen [appellant] , begeleid door mw. [woonbegeleidster], en de bedrijfsarts plaatsgevonden. Vanwege medische problemen is [appellant] niet in staat fulltime te werken. Daarvoor is hij doorverwezen naar het UWV. Door de schuldenproblematiek is de geestestoestand van [appellant] niet verbeterd. Hij slaapt slecht, is vergeetachtig en erg wantrouwend naar de buitenwereld.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Gelet op de inhoud van de processtukken en op hetgeen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door en namens [appellant] naar voren is gebracht, is het hof van oordeel dat het zich thans onvoldoende voorgelicht acht om in deze zaak een weloverwogen beslissing te kunnen nemen.
Uit hetgeen de beschermingsbewindvoerders van [appellant] ter zitting in hoger beroep hebben verklaard, begrijpt het hof dat thans klaarblijkelijk geen sprake meer is van een voorstel van de gemeente, zoals opgenomen in de brief van de gemeente van 10 januari 2020. De beschermingsbewindvoerders hebben op dat punt verklaard dat blijkens een gestelde voorwaarde de gemeente haar eerder gedane voorstel bij afwijzing zou intrekken. Onduidelijk is dus of het voorstel nog steeds bestaat en eveneens is onduidelijk of de termijn beperkt is/ blijft tot 8 jaar, omdat geen garantie door de gemeente kon worden of is gegeven dat [appellant] na 8 jaar verlost zou zijn van zijn schuld aan de gemeente.
3.8.2.
Het hof overweegt dat - wat er ook zij van de stelling van de gemeente, zoals vervat in haar brief van 10 januari 2020, dat de balans zoek zou zijn tussen het dertien jaar ten onrechte ontvangen van een uitkering door [appellant] (althans zijn ex-partner) en de omstandigheid dat [appellant] middels de voorgestelde regeling binnen drie jaar van zijn fraudeschuld af zou zijn - waar het in het onderhavige geval in eerste instantie om gaat is dat het op de weg van de gemeente ligt aan te geven welk voorstel zij thans precies doet en dit ook schriftelijk te bevestigen. Hierbij is allereerst van belang welk bedrag de gemeente in het kader van de door haar klaarblijkelijk voorgestane minnelijke regeling maandelijks wenst te ontvangen. Dit kan een vast bedrag zijn - in de stukken komt bijvoorbeeld € 300,= per maand voor - of een percentage van de afloscapaciteit van [appellant] - in de stukken wordt bijvoorbeeld 50% van de afloscapaciteit genoemd, hetgeen dus kan fluctueren -, maar thans is wel duidelijkheid gewenst. Daarnaast is van belang dat thans uitdrukkelijk duidelijkheid verkregen wordt omtrent de duur van de door de gemeente beoogde minnelijke regeling. Daar zal de gemeente zich thans reeds uitdrukkelijk over moeten uitlaten.
3.8.3.
Het hof zal daartoe de behandeling van de zaak voor een periode van 3 maanden aanhouden, teneinde [appellant] en zijn advocaat en de beschermingsbewindvoerders gelegenheid te geven in overleg te treden met de gemeente om, onder overlegging van dit tussenarrest aan de gemeente, te bezien of duidelijkheid kan worden verkregen omtrent het voorstel dat de gemeente thans voor ogen staat, in het bijzonder ten aanzien van de aspecten als hierboven in rechtsoverweging 3.8.2. weergegeven.
Uiteraard kan er ook tussen partijen alsnog een minnelijke regeling tot stand worden gebracht, waarbij het dan aan de gemeente is schriftelijk te bevestigen wat er is afgesproken indien er daadwerkelijk een regeling tot stand is gekomen.
3.8.4.
Afhankelijk van de uitkomst van dit overleg zal het hof na ontvangst van schriftelijke informatie van [appellant] , de beschermingsbewindvoerders en de gemeente als direct belanghebbende, onder overlegging van alle over en weer uitgewisselde stukken, de zaak hetzij op de stukken afdoen dan wel een hernieuwde mondelinge behandeling gelasten, waarbij ook oproeping van de gemeente tot de mogelijkheden behoort.
Indien relevante informatie eerder voorhanden is dan de aangegeven pro forma datum dan wordt [appellant] uitdrukkelijk verzocht dit terstond te laten weten aan het hof.
3.9.
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de volgende beslissing.

4.De uitspraak

Het hof:
houdt de behandeling met het in rechtsoverweging 3.8.2. en 3.8.3 van dit arrest in rechte overwogen oogmerk aan tot
woensdag, 10 juni 2020, PRO FORMA;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, J.W. van Rijkom en M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2020.