ECLI:NL:HR:2003:AF7006

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R02/098HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de schuldsaneringsregeling en de vereisten van goede trouw

In deze zaak heeft verzoekster op 9 augustus 2002 een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediend bij de rechtbank Breda. De rechtbank heeft dit verzoek op 15 oktober 2002 afgewezen, omdat verzoekster niet te goeder trouw zou zijn geweest met betrekking tot het ontstaan van een schuld aan de gemeente Halderberge. Verzoekster ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat op 3 december 2002 de beschikking van de rechtbank bekrachtigde. Hierop heeft verzoekster cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Gerechtshof terecht heeft geoordeeld dat het begrip "schulden" in de Faillissementswet moet worden begrepen als "één of meer schulden". Dit betekent dat het niet te goeder trouw laten ontstaan van slechts één enkele schuld voldoende kan zijn voor de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De Hoge Raad heeft ook vastgesteld dat de ratio van de Wet Schuldsanering natuurlijke personen niet vereist dat bepaalde schulden buiten beschouwing worden gelaten bij de beoordeling van de goede trouw van de schuldenaar.

De Hoge Raad heeft de klachten van verzoekster verworpen en het beroep in cassatie afgewezen. De beslissing is genomen door vice-president P. Neleman en de raadsheren P.C. Kop en F.B. Bakels, en is openbaar uitgesproken op 13 juni 2003. De uitspraak benadrukt het belang van goede trouw in de context van de schuldsaneringsregeling en bevestigt de interpretatie van de relevante wettelijke bepalingen.

Uitspraak

13 juni 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/098HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 9 augustus 2002 ter griffie van de Rechtbank te Breda ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: verzoekster - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht ten aanzien van haar toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 15 oktober 2002 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft verzoekster hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Na mondelinge behandeling op 25 november 2002 heeft het Hof bij beschikking van 3 december 2002 het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft verzoekster beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op de grond dat verzoekster niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het laten ontstaan van een voorlopig op € 9.117,02 begrote schuld aan de gemeente Halderberge. Het Hof heeft dit vonnis bekrachtigd.
3.2 Middel 2a verwijt het Hof uitgegaan te zijn van een onjuiste rechtsopvatting omdat, gelet op art. 288 lid 2, onder b, F. waar van "schulden" wordt gesproken, het niet te goeder trouw laten ontstaan van slechts één enkele schuld niet voldoende is voor de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Het middel faalt omdat het begrip "schulden" in genoemde bepaling moet worden verstaan als "één of meer schulden".
3.3 Middel 3a klaagt dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de in art. 288 F. tot uiting gebrachte ratio van de Wet Schuldsanering natuurlijke personen heeft blijk gegeven; deze ratio is dat schuldenaren met overlevingsschulden, compensatieschulden, aanpassingsschulden en/of overkrediteringsschulden, waarvan de gevolgen hun draagkracht te boven
gaan, na een periode van leven op een bestaansminimum van die gevolgen bevrijd worden.
Anders dan het middel kennelijk veronderstelt, kent de wet niet bepaalde schulden bij het ontstaan of onbetaald laten waarvan de schuldenaar steeds geacht moet worden te goeder trouw te zijn geweest of die, alhoewel de schuldenaar niet te goeder trouw heeft gehandeld, principieel buiten het bereik van de facultatieve weigeringsgrond van art. 288 lid 2, onder b, F. vallen. De ratio van de wettelijke regeling dwingt er evenmin toe zulke, aan de werking van art. 288 lid 2, onder b, F. onttrokken, schulden te aanvaarden. Het middel faalt.
3.4 De overige in de middelen aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 13 juni 2003.