ECLI:NL:GHSHE:2020:877

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
200.228.860_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toewijzing van een partnerpensioenuitkering en de geldigheid van een afstandsverklaring in het kader van een pensioenregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door Verkeersschool [de verkeersschool] B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een geschil over de toewijzing van een partnerpensioenuitkering aan de weduwe van een voormalig werknemer, [overleden partner van geintimeerde]. De weduwe, [geïntimeerde], vorderde onder andere dat de handtekening op een afstandsverklaring niet van haar was en dat er niet rechtsgeldig afstand was gedaan van de pensioenregeling. De kantonrechter had in het vonnis van 2 augustus 2017 de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen, maar [appellante] ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat [overleden partner van geintimeerde] op 31 januari 2001 een afstandsverklaring heeft ondertekend, waarin hij afstand deed van alle aanspraken voortvloeiende uit de pensioenregeling van [appellante]. Het hof oordeelde dat het beroep van [geïntimeerde] op de pensioentoezegging in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Het hof concludeerde dat [geïntimeerde] zich niet kon beroepen op de pensioenregeling, omdat [overleden partner van geintimeerde] bewust had gekozen om afstand te doen van zijn aanspraken. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vorderingen van [geïntimeerde] af, waarbij het hof ook de proceskosten ten laste van [geïntimeerde] stelde.

De uitspraak van het hof benadrukt de betekenis van afstandsverklaringen in het kader van pensioenregelingen en de rol van redelijkheid en billijkheid in dergelijke geschillen. Het hof heeft de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en de proceskosten aan haar opgelegd, wat aangeeft dat de rechter de belangen van de werkgever heeft gewogen tegen die van de weduwe.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.228.860/01
arrest van 10 maart 2020
in de zaak van
Verkeersschool [de verkeersschool] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. S.J.M. Masselink te Almelo,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.F. de Koning te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 30 augustus 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 2 augustus 2017, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5628571 CV EXPL 17-52)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties 1 tot en met 3;
  • de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring en memorie van antwoord met producties 1 tot en met 5;
  • de herstelversie na kennelijke verschrijving namen van de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring en memorie van antwoord met producties 1 tot en met 5;
  • de akte uitlating productie van [geïntimeerde] met productie 6 (een ‘Opgave waardering partnerpensioen [geïntimeerde] ’);
  • het pleidooi gehouden op 13 november 2019, waarbij [appellante] een pleitnota, en [geïntimeerde] een pleitnota met twee aanvullende producties (waaronder een berekening) heeft overgelegd;
  • de bij brief van 23 oktober 2019 door [appellante] toegezonden productie 12 en de bij brieven van 29 en 30 oktober 2019 (opnieuw) door [geïntimeerde] toegezonden producties 6 tot en met 8, die partijen bij het pleidooi bij akte in het geding hebben gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg, met dien verstande dat in de dagvaarding in hoger beroep is gevorderd dat het hof de vorderingen alsnog zal ‘wijzen’ en in de memorie van grieven ‘de rechtbank Overijssel, locatie Almelo’ staat vermeld, wat verbeterd gelezen wordt als de vorderingen alsnog zal ‘afwijzen’ en ‘de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Bergen op Zoom’. Tijdens het pleidooi in hoger beroep is met partijen vastgesteld dat dit kennelijke verschrijvingen betreffen. Daarover bestaat geen geschil meer.

3.De beoordeling

3.1
De kantonrechter heeft in het vonnis van 2 augustus 2017 vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief 1 wordt deze vaststelling bestreden. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
3.1.1
[geïntimeerde] is weduwe van [overleden partner van geintimeerde] (hierna: [overleden partner van geintimeerde] ), die op 18 september 2013 is overleden.
3.1.2
[overleden partner van geintimeerde] is op 1 mei 1992 in dienst getreden bij (de rechtsvoorgangster van) [appellante] in de functie van rijinstructeur. Hij was laatstelijk, tot zijn overlijden, werkzaam als bedrijfsleider op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
3.1.3
[appellante] en [overleden partner van geintimeerde] zijn op 10 juni 1996 een tantièmeregeling overeengekomen voor de jaren 1996-1999, om een bedrijfsovername door [overleden partner van geintimeerde] in het jaar 2000 mogelijk te maken. Zij zijn vervolgens op 19 november 1999 overeengekomen dat [overleden partner van geintimeerde] afzag van participatie in [appellante] en dat opnieuw onderhandeld zou worden over een tantièmeregeling voor de jaren 2000-2005.
3.1.4
[appellante] en [overleden partner van geintimeerde] hebben in januari 2000 een arbeidsovereenkomst gesloten met een tantièmeregeling ingaande 1 januari 2000, ter compensatie voor extra inspanningen en uren. In de arbeidsovereenkomst van januari 2000 is bepaald:

Artikel 12: Pensioen
1. Tussen partijen is geen pensioenregeling overeengekomen.
3.1.5
[appellante] heeft per 1 januari 2001 een pensioenregeling getroffen voor haar werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De pensioenregeling wordt uitgevoerd door [pensioenverzekeraar] . In het pensioenreglement is bepaald:

Artikel 2 – Arbeidsvoorwaarden; deelnemingsplicht
(1) Dit reglement maakt deel uit van de arbeidsvoorwaarden tussen de werkgever en de deelnemer. (…)
(2) Voor de verplichte onderdelen van de pensioenregeling geldt het volgende. Behoudens de in de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en Spaarfondsenwet genoemde rechten van de gewezen echtgeno(o)t(e) in verband met echtscheiding of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, is het niet toegestaan om geheel of gedeeltelijk afstand te doen van de aanspraken uit hoofde van dit reglement.
Artikel 3 – Pensioenrechten(…)
De verplichte onderdelen van de pensioenregeling zijn:a) een ouderdomspensioen ten behoeve van de deelnemer (…);b) (…)
c) nabestaandenpensioen ten behoeve van de echtgeno(o)t(e) van de gehuwde deelnemer”.
3.1.6
[overleden partner van geintimeerde] heeft op 31 januari 2001 een afstandsverklaring ondertekend, waarin is vermeld dat hij afstand doet van alle aanspraken voortvloeiende uit de bij [pensioenverzekeraar] getroffen pensioenregeling voor het personeel van [appellante] . Op de afstandsverklaring staat bij “
Naam echtgeno(o)t(e)/partner” de naam van [geïntimeerde] en bij “
Handtekening echtgeno(o)t(e)/partner” een handtekening.
3.1.7
[appellante] en [overleden partner van geintimeerde] hebben op 6 april 2004 een gewijzigde arbeidsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat [overleden partner van geintimeerde] vanaf 1 januari 2003 afzag van de tantièmeregeling uit de arbeidsovereenkomst van januari 2000 en de gereserveerde bedragen zouden worden afgerekend in termijnen. Alle overige bepalingen van de arbeidsovereenkomst van januari 2000 zijn onverminderd van kracht verklaard.
3.1.8
[geïntimeerde] heeft na het overlijden van [overleden partner van geintimeerde] bij [appellante] aanspraak gemaakt op een partnerpensioenuitkering. [appellante] heeft deze uitkering geweigerd. [geïntimeerde] is daarna deze procedure gestart.
3.2.1
[geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg, verkort weergegeven, te verklaren voor recht:
I. dat de handtekening op de afstandsverklaring niet die van haar is;
II. dat destijds niet rechtsgeldig afstand is gedaan van het aanbod tot deelname aan de pensioenregeling;
III. dat de pensioenregeling van [appellante] haar aanspraak geeft op een partnerpensioenuitkering per de overlijdensdatum van haar echtgenoot;
en om [appellante] , verkort weergegeven, te veroordelen:
IV. primair: om binnen 4 weken na het te wijzen vonnis over te gaan tot nakoming van de pensioenovereenkomst door voor volledige financiering bij de pensioenuitvoerder(s) zorg te dragen, door aan de pensioenuitvoerder(s) zodanige premies, renten, boetes en kosten te betalen dat zij een partnerpensioenuitkering verkrijgt per de overlijdensdatum van haar echtgenoot, onder deugdelijke specificatie en onder afgifte aan haar van een bewijs van afstorting van de pensioenaanspraken, en op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag voor iedere dag dat [appellante] na ommekomst van voormelde termijn van 4 weken met het bovenstaande in gebreke blijft; en
subsidiair: tot het betalen van een schadevergoeding aan haar;
V. [appellante] te veroordelen om binnen vier weken na het te wijzen vonnis aan haar te verstrekken kopieën van de uitvoeringsovereenkomst en het pensioenreglement behorend bij de bij [appellante] geldende pensioenregeling, op straffe van een dwangsom;
VI. [appellante] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten; en
VII. [appellante] te veroordelen in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente, de nakosten en eventuele verdere executiekosten.
3.2.2
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [appellante] heeft [overleden partner van geintimeerde] een pensioenvoorziening aangeboden, waardoor [overleden partner van geintimeerde] deelnemer is geworden aan de pensioenregeling. Uit het pensioenreglement volgt dat het doen van afstand niet is toegestaan. Dat [appellante] ervoor heeft gekozen om [overleden partner van geintimeerde] een afstandsverklaring te laten ondertekenen komt voor haar rekening en risico. Daarbij komt dat de handtekening van [geïntimeerde] is vervalst, de handtekening op de afstandsverklaring is niet van haar. [appellante] is primair gehouden tot nakoming van de pensioenovereenkomst. Subsidiair vordert [geïntimeerde] schadevergoeding als gevolg van het feit dat [appellante] haar een partnerpensioen onthoudt.
3.2.3
In het vonnis van 2 augustus 2017 heeft de kantonrechter verklaard voor recht zoals door [geïntimeerde] onder II en III gevorderd. De kantonrechter heeft het onder IV primair gevorderde toegewezen en [appellante] veroordeeld tot nakoming van de pensioenovereenkomst, met dien verstande dat de gevorderde dwangsom is gemaximeerd tot € 200.000,00.
De vorderingen onder VI en VII zijn ook toegewezen, waarbij de buitengerechtelijke incassokosten zijn vastgesteld op € 462,50 en de proceskosten zijn begroot op € 330,37.
De kantonrechter heeft in het vonnis vastgesteld dat op de vordering onder I niet behoefde te worden beslist. [geïntimeerde] is niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering onder V, omdat [appellante] hieraan al had voldaan (rov. 4.9 van het bestreden vonnis). Het vonnis is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard omdat [appellante] dat zo had verzocht en [geïntimeerde] daartegen niets had ingebracht (rov. 4.13 van het bestreden vonnis).
3.3
[appellante] heeft in hoger beroep twaalf grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 2 augustus 2017 en gevorderd om, opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen dan wel deze haar te ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
3.4
[geïntimeerde] heeft in haar memorie van antwoord geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van 2 augustus 2017, en dat vonnis te verbeteren c.q. aan te vullen met het concrete, door [appellante] te betalen bedrag wegens pensioen aan haar op basis van een nog over te leggen akte waarin is opgenomen een actuariële berekening van de pensioenschade (nadien overgelegd als prod. 6), met veroordeling van [appellante] in de proceskosten en nakosten.
In het incident
3.5.1
[geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord, voorafgaand aan haar verweren, een incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring opgenomen. Zij meent gronden te hebben om dhr. [directeur verzekeringen] , directeur van [verzekeringen] Verzekeringen B.V. en dhr. [voormalig directeur-eigenaar van de verkeersschool] , voormalig directeur-eigenaar van [appellante] , in vrijwaring op te roepen.
3.5.2
[appellante] heeft tijdens de zitting in hoger beroep geantwoord in het incident.
3.5.3
Het hof overweegt als volgt. Gesteld noch gebleken is dat dhr. [directeur verzekeringen] en dhr. [voormalig directeur-eigenaar van de verkeersschool] in eerste aanleg als derde zijn opgeroepen. Het is niet mogelijk een derde voor het eerst in hoger beroep in vrijwaring op te roepen. Aan de derde wordt anders een instantie ontnomen (zie HR 14 december 2007 ECLI:NL:HR:2007:BB7189 en HR 20 januari 2012 ECLI:NL:HR:2012:BT7496). De vordering van [geïntimeerde] in het incident zal worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling in het incident bestaat geen aanleiding.
In de hoofdzaak
3.6
Met betrekking tot grief 1, waarmee de door de kantonrechter vastgestelde feiten wordt bestreden, merkt het hof het volgende op. De kantonrechter heeft weliswaar vastgesteld dat [overleden partner van geintimeerde] in 1992 bij [appellante] in plaats van bij haar rechtsvoorgangster in dienst is getreden, maar hieruit volgt niet dat de vordering van [geïntimeerde] ten onrechte is toegewezen.
Daarbij komt dat het hof een overzicht heeft gegeven van de feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen en dat het geschil binnen de grenzen van het hoger beroep opnieuw ter behandeling en beslissing aan het hof is voorgelegd. [appellante] heeft daarom geen belang bij grief 1. Het hof gaat aan deze grief voorbij.
Deelnemer aan de pensioenregeling
3.7
De kantonrechter heeft de stelling van [geïntimeerde] gevolgd dat [overleden partner van geintimeerde] deelnemer is geworden aan de pensioenregeling van [appellante] (rov. 4.5 van het bestreden vonnis). Hiertegen zijn de grieven 2 tot en met 7 gericht. Deze grieven zal het hof gezamenlijk behandelen.
3.8
Volgens [appellante] heeft [overleden partner van geintimeerde] het aanbod om deel te nemen aan de pensioenregeling niet aanvaard. Dat stond [overleden partner van geintimeerde] ook vrij, aldus [appellante] . Het hof volgt [appellante] hierin niet.
3.9
Het door [geïntimeerde] gestelde rechtsfeit waaruit volgens haar een recht op een partnerpensioenuitkering voortvloeit (de pensioentoezegging) heeft zich voorgedaan onder het regime van de Pensioen- en Spaarfondsenwet die gold tot 1 januari 2007 (hierna: PSW).
Op 1 januari 2007 is de Pensioenwet in werking getreden (hierna: PW). In de PW is het begrip ‘pensioentoezegging’ vervangen door ‘pensioenovereenkomst’. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd en is overgangsrecht niet nodig geacht (Kamerstukken II 2005/06, 30 655 nr. 3, p. 4). De vraag of [geïntimeerde] recht heeft op een partnerpensioenuitkering moet daarom worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold vóór de PW, te weten de PSW.
3.1
De PSW verplichtte een werkgever niet om een pensioenregeling te treffen. Alleen de werkgever die een pensioentoezegging deed, was verplicht om ter uitvoering daarvan de nodige voorzieningen te treffen, bijvoorbeeld door een verzekeringsovereenkomst te sluiten (art. 2 PSW (oud) en Kamerstukken II 1949/50, 1730, nr. 3, p. 6).
3.11
[appellante] heeft erkend dat zij een pensioentoezegging heeft gedaan aan [overleden partner van geintimeerde] (mvg onder 31). De pensioenregeling betreft een zogenaamde beschikbare premieregeling van 8% van het salaris, waarbij [appellante] 2/3 van de premie betaalt en de werknemer 1/3, welk deel rechtsreeks wordt ingehouden op het brutoloon, aldus [appellante] .
3.12
Nu [appellante] een pensioentoezegging heeft gedaan aan haar werknemers, waaronder [overleden partner van geintimeerde] , was zij verplicht om die te laten uitvoeren (art. 2 PSW (oud)). [appellante] heeft dat ook gedaan, zij heeft de uitvoering van de pensioentoezegging ondergebracht bij [pensioenverzekeraar] . [appellante] en [pensioenverzekeraar] hebben daartoe een overeenkomst ‘inzake verzekering van pensioen’ gesloten (prod. 7 van [appellante] ). Van deze overeenkomst maakt onderdeel uit een pensioenreglement dat in werking is getreden op 1 januari 2001 en gedateerd 16 januari 2003 (prod. 9 [appellante] , hierna: het pensioenreglement).
3.13
In het pensioenreglement wordt onder ‘deelnemer’ verstaan: ‘
de werknemer van de werkgever, die een dienstverband voor onbepaalde tijd heeft aangegaan’ (art. 1). [overleden partner van geintimeerde] voldeed aan deze definitie. In het pensioenreglement is bepaald dat het reglement deel uitmaakt van de arbeidsvoorwaarden tussen werkgever en de deelnemer (art. 2 (1)). Hieruit volgt dat [overleden partner van geintimeerde] deelnemer is geworden aan de pensioenregeling van [appellante] . Hij had jegens [appellante] aanspraak op de pensioenregeling zoals vastgelegd in het pensioenreglement.
3.14
Het voorgaande wordt niet anders als daarbij wordt betrokken dat [appellante] en [overleden partner van geintimeerde] in de arbeidsovereenkomst van januari 2000 zijn overeengekomen dat tussen hen geen pensioenregeling is overeenkomen (art. 12 van de arbeidsovereenkomst). Ten tijde van het sluiten van deze arbeidsovereenkomst bestond nog geen pensioenregeling bij [appellante] . [overleden partner van geintimeerde] is met ingang van 1 januari 2001 deelnemer geworden aan de pensioenregeling. Vanaf die datum maakt het pensioenreglement deel uit van zijn arbeidsvoorwaarden (art. 2 (1) van het pensioenreglement). In de arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en [overleden partner van geintimeerde] van 6 april 2004 is op dit punt niets anders overeengekomen, maar zijn algemene arbeidsvoorwaarden van toepassing verklaard. [geïntimeerde] heeft onbetwist naar voren gebracht dat dit ziet op een bijlage bij de arbeidsovereenkomst, waarin mede is vastgelegd dat er een pensioenregeling is die overeenkomt met de door [appellante] gestelde pensioenregeling (mva prod. 5, art. 18).
3.15
Het bij de pensioenregeling van [appellante] behorende pensioenreglement kent een deelnemingsplicht. Voor de verplichte onderdelen, waaronder het ouderdoms- en het nabestaandenpensioen ten behoeve van de echtgeno(o)t(e), was het niet toegestaan om afstand te doen van de aanspraken uit hoofde van het reglement, behoudens met betrekking tot de rechten van de gewezen echtgeno(o)t(e) in geval van (echt)scheiding of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, waarvan hier geen sprake is (art. 2 (2) en art. 3). [appellante] en [overleden partner van geintimeerde] hadden derhalve in beginsel de voor hen uit het pensioenreglement voortvloeiende verbintenissen moeten nakomen. De grieven 2 tot en met 7 falen.
Redelijkheid en billijkheid
3.16
De kantonrechter is, verkort weergegeven, voorbijgegaan aan de stelling van [appellante] dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om de vordering van [geïntimeerde] toe te wijzen (art. 6:248 BW). Hiertegen zijn de grieven 8 tot en met 10 gericht. Het hof zal deze grieven ook gezamenlijk behandelen.
3.17
Het hof volgt [appellante] in haar standpunt dat het beroep van [geïntimeerde] op de pensioentoezegging in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.18
[appellante] heeft naar voren gebracht dat zij in de jaren 1999 en 2000 heeft besloten om als een van de eerste rijscholen een summiere pensioenregeling op te zetten. De pensioenregeling is nog steeds bijzonder in de rijschoolsector, die niet of nauwelijks is georganiseerd en waarvoor geen (algemeen verbindend verklaarde) cao geldt. [overleden partner van geintimeerde] is vanaf 1999 uit hoofde van zijn functie van bedrijfsleider, vestigingsmanager en lid van het managementteam nauw betrokken geweest bij de totstandkoming van de pensioenregeling, hij was destijds zelf mede verantwoordelijk voor het beleid van het bedrijf. [overleden partner van geintimeerde] was haar contactpersoon voor assurantieadviseur [directeur verzekeringen] Verzekeringen en besprak met werknemers van [appellante] de pensioenregeling en de mogelijkheden om hier afstand van te doen. [directeur verzekeringen] Verzekeringen heeft alle werknemers die wilden afzien van een pensioenregeling een afstandsverklaring laten ondertekenen, waaronder [overleden partner van geintimeerde] . Naast [overleden partner van geintimeerde] waren er nog tien werknemers die niet wilden participeren in de pensioenregeling, aldus - nog steeds - [appellante] . [geïntimeerde] heeft deze stellingen niet of niet voldoende gemotiveerd weersproken, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan.
3.19
Vast staat dat [appellante] en [overleden partner van geintimeerde] in 1996 afspraken hebben gemaakt over de tantièmeregeling in verband met de beoogde overname van [appellante] door [overleden partner van geintimeerde] en dat zij in 1999 van de overname hebben afgezien. Nadat [overleden partner van geintimeerde] afzag van participatie in [appellante] , hebben zij de arbeidsovereenkomst van januari 2000 gesloten. Daarin is bepaald dat geen pensioenregeling was overeengekomen. De overige door [appellante] gestelde feiten en omstandigheden duiden erop dat [overleden partner van geintimeerde] ook niet aan een pensioenregeling heeft willen deelnemen.
3.2
Volgens [appellante] heeft [overleden partner van geintimeerde] in de arbeidsovereenkomst van januari 2000 al bewust gekozen om in de toekomst niet deel te nemen aan de pensioenregeling omdat hij een betere (tantième)regeling had, de verplichte pensioenpremie niet wilde betalen en voldoende pensioen had opgebouwd bij het ministerie van Defensie. [geïntimeerde] heeft dit betwist.
Wat hier ook van zij, tussen partijen is niet in geschil dat [overleden partner van geintimeerde] op 31 januari 2001 de afstandsverklaring heeft getekend.
3.21
In de afstandsverklaring kan duidelijk worden gelezen dat [overleden partner van geintimeerde] afstand doet van alle aanspraken voorvloeiende uit de door [appellante] bij [pensioenverzekeraar] getroffen pensioenregeling. Op de afstandsverklaring staat ook een handtekening achter de naam van [geïntimeerde] . Het standpunt van [geïntimeerde] dat zij de afstandsverklaring niet heeft getekend, baat haar niet. Niet gebleken is dat [appellante] wist, had moeten weten of verwachten dat die handtekening vervalst was, zoals [geïntimeerde] aanvoert. Dat [appellante] niet bij [geïntimeerde] heeft geverifieerd of de handtekening echt was, is in dit geval begrijpelijk. [overleden partner van geintimeerde] was, als contactpersoon voor [directeur verzekeringen] Verzekeringen, betrokken bij de totstandkoming van de pensioenregeling van [appellante] en hij besprak (het afstand doen van) de pensioenregeling met de werknemers van [appellante] .
3.22
Daarbij komt dat tijdens het dienstverband van [overleden partner van geintimeerde] bij [appellante] , gedurende een periode van ruim twaalf jaar, voor en door [overleden partner van geintimeerde] geen pensioenpremies zijn afgedragen. Gesteld noch gebleken is dat [overleden partner van geintimeerde] daartegen op enig moment heeft geprotesteerd.
Aan het betoog van [geïntimeerde] dat het voor [appellante] financieel lucratief is geweest om zich de pensioenpremie te besparen en wellicht opzet of bewuste roekeloosheid in het spel is geweest, wordt voorbijgegaan. [appellante] heeft betwist dat zij financieel voordeel heeft willen behalen door [overleden partner van geintimeerde] ertoe te bewegen af te zien van deelname aan de pensioenregeling. Dat [appellante] zichzelf heeft willen bevoordelen ten koste van [overleden partner van geintimeerde] door hem afstand te laten doen van de pensioenregeling is op geen enkele wijze gebleken.
Er zijn geen aanwijzingen dat [overleden partner van geintimeerde] nooit afstand had gedaan als hij de omvang en de reikwijdte van de pensioenregeling zou hebben begrepen. Deze stelling van [geïntimeerde] wordt door niets ondersteund. Aan het betoog van [geïntimeerde] dat het van [appellante] als werkgever had mogen worden verwacht om [overleden partner van geintimeerde] duidelijk te informeren over de gevolgen van zijn voorgenomen besluit en [appellante] deze zorgplicht uit hoofde van goed werkgeverschap (art. 7:611 BW) heeft verzuimd, wordt daarom ook voorbijgegaan.
3.23
Het risico dat [geïntimeerde] heeft gelopen door er vanuit te gaan dat er een pensioenregeling was en zij en [overleden partner van geintimeerde] er nooit aan hebben gedacht om over pensioen te spreken, rust op haar. Het hof heeft bij dit oordeel ook de persoonlijke (financiële) omstandigheden van [geïntimeerde] betrokken. [geïntimeerde] heeft tijdens het pleidooi in hoger beroep toegelicht dat zij een klein pensioen van het ministerie van Defensie heeft, dat haar lijfrentepolis afloopt en zij een voorschot van haar moeder heeft gekregen om van te leven, maar dit leidt in de gegeven omstandigheden niet tot ander oordeel.
3.24
Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of de handtekening op de afstandsverklaring van [geïntimeerde] is. De handtekening hoeft niet (nader) op echtheid te worden onderzocht.
3.25
Partijen hebben geen andere feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, leiden tot een ander oordeel. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
3.26
De slotsom is dat het in de bijzondere omstandigheden van dit geval naar het oordeel van het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] zich erop beroept dat [appellante] ten opzichte van haar de pensioenregeling moet nakomen. De grieven 8 tot en met 10 slagen. Dit betekent dat de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] ten onrechte heeft toegewezen. Niet alleen het primair onder IV gevorderde is niet toewijsbaar, ook het subsidiair onder IV gevorderde is dat niet. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is in het feit dat [geïntimeerde] geen partnerpensioen krijgt geen grond gelegen om [appellante] te veroordelen tot het betalen aan haar van een schadevergoeding.
3.27
De overige grieven, die zich richten tegen de in het bestreden vonnis bepaalde termijn van voldoening aan de veroordeling (grief 11) en de dwangsom indien daarmee in gebreke wordt gebleven (grief 12), behoeven geen bespreking.
3.28
Het bezwaar van [appellante] tegen de door [geïntimeerde] in hoger beroep verzochte verbetering c.q. aanvulling van het vonnis hoeft ook niet te worden besproken. [appellante] hoeft evenmin in de gelegenheid te worden gesteld om (nader) te reageren op de door de advocaat van [geïntimeerde] aan de pleitnota in hoger beroep gehechte aanvullende producties.
3.29
De conclusie is dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd en dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog dienen te worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep worden veroordeeld. Het arrest zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zoals gevorderd.

4.De uitspraak

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering van [geïntimeerde] af;
in de hoofdzaak:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] op € 150,00 aan salaris gemachtigde in eerste aanleg en op € 81,99 aan dagvaardingskosten, op € 716,00 aan griffierecht en op € 3.222,00 aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, M.E. Smorenburg en A.W. Rutten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 maart 2020.
griffier rolraadsheer