Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde 1] ,
[geïntimeerde 2],
[geïntimeerde 3],
[geïntimeerde 4],
[geïntimeerde 5],
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen [appellante], eigenaresse van een woning, en [geïntimeerden c.s.], erfgenamen van een naastgelegen woning. [Appellante] had in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerden c.s.] haar een erfdienstbaarheid zou verlenen op basis van artikel 5:54 van het Burgerlijk Wetboek, zodat zij de bestaande toestand van haar perceel kon handhaven. De rechtbank Oost-Brabant had deze vordering echter afgewezen en de vorderingen van [geïntimeerden c.s.] toegewezen, die in reconventie hadden gevorderd dat [appellante] een poort en hekwerk zou verwijderen die op hun grond stonden.
In hoger beroep heeft het hof de procedure en de eerdere uitspraak van de rechtbank beoordeeld. Het hof oordeelde dat [appellante] niet aan de vereisten voor een gegrond beroep op artikel 5:54 BW voldeed, omdat zij niet kon aantonen dat zij onevenredig benadeeld zou worden door de verwijdering van het hekwerk en de poort in vergelijking met het nadeel dat [geïntimeerden c.s.] zouden ondervinden door handhaving daarvan. Het hof heeft de kosten van het hoger beroep vastgesteld en de termijn voor het verwijderen van het hekwerk en de poort verlengd van drie naar vier maanden, zoals door [appellante] verzocht. De uitspraak van de rechtbank werd in zoverre vernietigd, maar verder werd het vonnis bekrachtigd. [Appellante] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.