ECLI:NL:GHSHE:2020:81

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
14 januari 2020
Zaaknummer
200.237.187_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot het verlenen van een erfdienstbaarheid op grond van artikel 5:54 BW

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen [appellante], eigenaresse van een woning, en [geïntimeerden c.s.], erfgenamen van een naastgelegen woning. [Appellante] had in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerden c.s.] haar een erfdienstbaarheid zou verlenen op basis van artikel 5:54 van het Burgerlijk Wetboek, zodat zij de bestaande toestand van haar perceel kon handhaven. De rechtbank Oost-Brabant had deze vordering echter afgewezen en de vorderingen van [geïntimeerden c.s.] toegewezen, die in reconventie hadden gevorderd dat [appellante] een poort en hekwerk zou verwijderen die op hun grond stonden.

In hoger beroep heeft het hof de procedure en de eerdere uitspraak van de rechtbank beoordeeld. Het hof oordeelde dat [appellante] niet aan de vereisten voor een gegrond beroep op artikel 5:54 BW voldeed, omdat zij niet kon aantonen dat zij onevenredig benadeeld zou worden door de verwijdering van het hekwerk en de poort in vergelijking met het nadeel dat [geïntimeerden c.s.] zouden ondervinden door handhaving daarvan. Het hof heeft de kosten van het hoger beroep vastgesteld en de termijn voor het verwijderen van het hekwerk en de poort verlengd van drie naar vier maanden, zoals door [appellante] verzocht. De uitspraak van de rechtbank werd in zoverre vernietigd, maar verder werd het vonnis bekrachtigd. [Appellante] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.237.187
(zaaknummer rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch 318869)
arrest van 14 januari 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. E.C.J. Ris,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[geïntimeerde 4],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[geïntimeerde 5],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk: [geïntimeerden c.s. ] ,
advocaat: mr. I.P. Sigmond.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 17 januari 2018 dat de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 20 maart 2018,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens heeft [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg in conventie – samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang – gevorderd veroordeling van [geïntimeerden c.s. ] om [appellante] met toepassing van artikel 5:54 BW een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande toestand te verlenen of haar een daartoe benodigd deel van het perceel over te dragen (ter keuze van [geïntimeerden c.s. ] en tegen schadeloosstelling) en voorts om aan de uitvoering daarvan mee te werken.
3.2.
[geïntimeerden c.s. ] heeft in eerste aanleg in reconventie – samengevat – gevorderd de veroordeling van [appellante] tot verwijdering van de poort en het hekwerk, op straffe van een dwangsom.
3.3.
De rechtbank heeft bij vonnis van 17 januari 2018 de vorderingen van [appellante] afgewezen en die van [geïntimeerden c.s. ] toegewezen. De rechtbank heeft dit als volgt toegelicht. Behalve het kostenaspect, bij de rechtbank begroot op € 2.400,00, is gesteld noch gebleken dat [appellante] overige belangen heeft bij handhaving van de poort en hekwerk. Al met al heeft [appellante] dan onvoldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat zij onevenredig veel zwaarder benadeeld wordt dan [geïntimeerden c.s. ] bij handhaving van de poort en hekwerk in hun huidige omvang.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1.
In deze zaak gaat het kort gezegd om het volgende. [appellante] is eigenaresse van een woning met omliggende grond in [woonplaats] . [geïntimeerden c.s. ] zijn als erfgenamen rechthebbende tot de daarnaast gelegen woning met omliggende grond. In juli 2014 heeft [appellante] op de oprit een perceelafsluiting geplaatst, bestaande uit gemetselde pilasters, een elektronische inrijpoort, een inlooppoort en hekwerken (hierna: de poort en hekwerk). Een deel van de poort en hekwerk staat op de grond van [geïntimeerden c.s. ]
4.2.
Bij de beoordeling stelt het hof voorop dat er geen grieven zijn gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.7 (eigendom grond, verjaring), 4.11 en 4.12 (duurovereenkomst) en 4.14 tot en met 4.17 (eigendom grond, verjaring) van het vonnis van de rechtbank. Die onderdelen van het geschil liggen in hoger beroep dus niet ter beoordeling voor.
4.3.
In het hoger beroep leggen de beide grieven (grief III ontbreekt) alleen nog aan het hof ter beoordeling voor het beroep van [appellante] op artikel 5:54 BW en de daarmee samenhangende vordering van [geïntimeerden c.s. ] tot verwijdering van het grensoverschrijdende deel van de poort en hekwerk. Net als de rechtbank wijst het hof het beroep dat [appellante] op artikel 5:54 BW doet af. Het hof licht dit als volgt toe.
4.4.
Voor een gegrond beroep op artikel 5:54 BW is vereist dat [appellante] door wegneming van het hekwerk en poort, voor zover dat op de grond van [geïntimeerden c.s. ] staat, onevenredig veel zwaarder benadeeld wordt dan [geïntimeerden c.s. ] door handhaving daarvan.
Ter onderbouwing van haar benadeling heeft [appellante] aangevoerd dat de kosten voor het verwijderen van het grensoverschrijdende deel € 16.286,28 bedragen, ter onderbouwing waarvan [appellante] een offerte in het geding heeft gebracht. Hoewel niet onaanzienlijk, zijn deze kosten, voor zover al zou moeten worden aangenomen dat zij juist zijn, naar het oordeel van het hof niet van dien aard dat het nadeel aan de zijde van [appellante] in de vereiste wanverhouding staat tot het nadeel van [geïntimeerden c.s. ] bij handhaving, ook al zou - zoals [appellante] stelt - dit nadeel 'slechts' bestaan in de aantasting van hun eigendomsrecht van een strook grond waarvoor [geïntimeerden c.s. ] geen met stukken onderbouwde plannen heeft. De door [appellante] in hoger beroep in het geding gebrachte offerte is bovendien tamelijk speculatief: het komt het hof niet direct aannemelijk voor dat het verplaatsen van de poort en het hekwerk (volgens de offerte € 16.268,28) ruim twee keer zoveel kost als het plaatsen ervan (circa € 7.800,00, vgl. inleidende dagvaarding sub 3). De strook grond die in eigendom toebehoort aan [geïntimeerden c.s. ] is circa 1,5 meter breed en is 70 meter lang, in totaal circa 105 m2 derhalve niet bepaald een te verwaarlozen stuk grond. Daarbij kan in het midden blijven of het door [geïntimeerden c.s. ] gestelde belang in verband met de mogelijkheid een aanbouw aan hun woning te realiseren (waarvoor dan nog het bestaande, aan de achterburen verleende recht van overpad beëindigd zal moeten worden) reëel is. Bij het voorgaande merkt het hof nog op dat [appellante] zelf een risico heeft genomen door de poort en het hekwerk te plaatsen zonder zich kennelijk vooraf te vergewissen van de exacte eigendomsgrens ter plaatse.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van [appellante] op artikel 5:54 BW wordt afgewezen. [appellante] dient de grensoverschrijdende poort en het hekwerk te verwijderen. De rechtbank heeft [appellante] veroordeeld om binnen drie maanden na betekening van het vonnis het grensoverschrijdende deel van het hekwerk en de poort te verwijderen. Met grief 2 komt [appellante] op tegen de door de rechtbank bepaalde termijn van drie maanden. [appellante] bepleit dat deze termijn in verband met drukte bij aannemers ten minste vier maanden moet bedragen. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerden c.s. ] aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een termijn van vier maanden. Het hof zal de termijn dan ook vaststellen op vier maanden en het vonnis van de rechtbank op dit punt vernietigen.
4.6.
Omdat het beroep van [appellante] op artikel 5:54 BW integraal wordt afgewezen kan de vraag of dit artikel voor het gehele hekwerk en beplanting van toepassing is, onbeantwoord blijven. Dit geldt ook voor het door [geïntimeerden c.s. ] opgeworpen argument dat [appellante] bij het plaatsen van de poort en hekwerk niet te goeder trouw was.

5.De slotsom

De eerste grief faalt, de tweede grief slaagt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, behoudens voor zover de termijn voor het verwijderen van het hekwerk en de poort daarin is bepaald op drie maanden gerekend vanaf betekening van het vonnis. Als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden c.s. ] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 318,00
- salaris advocaat € 1.074,00 (1 punt x tarief II)

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Oost-Brabant, locatie ‘s-Hertogenbosch van 17 januari 2018, behoudens ten aanzien van de termijn genoemd in 5.3 van dat vonnis, vernietigt het vonnis op dat punt en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt [appellante] om binnen vier maanden na betekening van dit arrest het grensoverschrijdende deel van het hekwerk en de poort te verwijderen en verwijderd te houden op dusdanige wijze dat deze zich niet langer bevinden over de erfgrens zoals vastgesteld in het kader van de erfgrensreconstructie;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden c.s. ] vastgesteld op € 318,00 voor verschotten en op € 1.074,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, E.J. van Sandick en R.F. Groos, is ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2020.
griffier rolraadsheer