In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting die aan belanghebbende was opgelegd na de verkrijging van een onroerende zaak, oorspronkelijk ontworpen en gebouwd als woning. De inspecteur betwistte dat de onroerende zaak op het moment van verkrijging nog als woning kon worden aangemerkt, gezien de staat van verval waarin deze verkeerde. Het Hof oordeelde echter dat de onroerende zaak, ondanks de slechte staat, naar zijn aard bestemd was voor bewoning en dus als woning moest worden aangemerkt volgens artikel 14, lid 2, van de Wet BRV. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze geen proceskostenvergoeding had toegekend aan belanghebbende, en veroordeelde de inspecteur tot betaling van een proceskostenvergoeding van € 262,50. Het principale hoger beroep van de inspecteur werd ongegrond verklaard, terwijl het incidentele hoger beroep van belanghebbende gegrond werd verklaard.