ECLI:NL:GHSHE:2020:651

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
19/00236
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag overdrachtsbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting die aan belanghebbende was opgelegd na de verkrijging van een onroerende zaak, oorspronkelijk ontworpen en gebouwd als woning. De inspecteur betwistte dat de onroerende zaak op het moment van verkrijging nog als woning kon worden aangemerkt, gezien de staat van verval waarin deze verkeerde. Het Hof oordeelde echter dat de onroerende zaak, ondanks de slechte staat, naar zijn aard bestemd was voor bewoning en dus als woning moest worden aangemerkt volgens artikel 14, lid 2, van de Wet BRV. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze geen proceskostenvergoeding had toegekend aan belanghebbende, en veroordeelde de inspecteur tot betaling van een proceskostenvergoeding van € 262,50. Het principale hoger beroep van de inspecteur werd ongegrond verklaard, terwijl het incidentele hoger beroep van belanghebbende gegrond werd verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00236
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 22 maart 2019, nummer BRE 17/7509 in het geding tussen
de Inspecteur,
en
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van € 4.200. Gelijktijdig heeft de Inspecteur een beschikking belastingrente van € 361 vastgesteld.
De aanslag en de beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag vernietigd en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 te vergoeden.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft in het verweerschrift gesteld dat de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Het Hof vat dit op als incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 29 november 2019 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Tijdens de zitting heeft de Inspecteur een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan aan belanghebbende en aan het Hof overgelegd.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Bij akte van 18 december 2014 heeft belanghebbende samen met zijn echtgenote een onroerende zaak verkregen met het adres [adres] , [postcode] [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak). De aankoopprijs bedroeg € 210.000. Ter zake van de verkrijging heeft belanghebbende samen met zijn echtgenote over het bedrag van € 210.000 naar een tarief van twee procent overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. Na de voldoening heeft de Belastingdienst aan belanghebbende en aan zijn echtgenote naheffingsaanslagen overdrachtsbelasting opgelegd naar een tarief van zes procent. Belanghebbende heeft tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij de uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag gehandhaafd.
2.2.
De onroerende zaak is oorspronkelijk ontworpen en gebouwd als woning en heeft altijd die bestemming behouden. Door schade en verval is de toestand van de onroerende zaak in de loop van de tijd achteruitgegaan. De onroerende zaak werd in de periode voorafgaand aan de verkrijging niet bewoond. Op het moment van verkrijging waren de buitenmuren met daarin deuren, kozijnen en vensters nog aanwezig. Er bevond zich geen glas in kozijnen en vensters. De binnenzijde van de onroerende zaak was door binnenwanden verdeeld in ruimtes en een deel van de verdiepingsvloer en een trap waren nog aanwezig. De dakconstructie ontbrak voor het grootste gedeelte. In de periode vóór verkrijging werd de onroerende zaak als bouwkavel te koop aangeboden. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben na de verkrijging van de onroerende zaak een sloopvergunning en een omgevingsvergunning voor (her)bouw van een woning verkregen en na sloop hebben zij op het perceel een nieuwe woning gebouwd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de onroerende zaak op het moment van verkrijging door belanghebbende en zijn echtgenote een woning is in de zin van artikel 14 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet BRV). Belanghebbende is van mening dat de onroerende zaak een woning betreft in de zin van artikel 14 van de Wet BRV. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Verder is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van proceskosten in de beroepsfase.
3.2.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover geen proceskostenvergoeding is toegekend en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 14, lid 2, van de Wet BRV bedraagt de belasting voor de verkrijging van woningen twee procent.
4.2.
In de Wet BRV is geen definitie van het begrip woningen opgenomen. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid artikel 14, lid 2, van de Wet BRV is, voor zover van belang, het volgende opgemerkt:
“Dit onderdeel regelt de verlaging van het tarief overdrachtsbelasting naar 2 procent voor de verkrijging van woningen of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Onder woningen wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning. Als een onroerende zaak feitelijk wordt bewoond, maar naar zijn aard niet bestemd is voor bewoning, dan wordt deze onroerende zaak niet aangemerkt als woning. Bij twijfel of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning is mede van belang of de gemeente aan de onroerende zaak een woonbestemming heeft gegeven. Het gedogen door de gemeente van bewoning is niet voldoende om een onroerende zaak als woning aan te merken.
Voor toepassing van het verlaagde tarief maakt het geen verschil of de verkrijger de woning zelf gaat bewonen of dat de verkrijger de woning verhuurt aan een particulier. Ook ontneemt tijdelijke leegstand aan de onroerende zaak niet het karakter van woning.
De maatregel geldt ook voor de tweede woning en de recreatiewoning, indien deze naar hun aard bestemd zijn voor bewoning. Daarnaast geldt de maatregel voor een nieuwe woning in aanbouw. Als de fundering is aangebracht is in dit kader sprake van een nieuwe woning in aanbouw. Een onroerende zaak die geen woning is, maar wordt verbouwd tot woning valt niet onder de maatregel.
Als woning zijn in ieder geval niet aan te merken:
(…)
-grond bestemd voor woningbouw”
(Kamerstukken II, 2011-2012, 33003, nr. 3, blz. 115 en 116).
4.3.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat sprake is van een ‘woning’ in de zin van artikel 14, lid 2, van de Wet BRV als de onroerende zaak op het moment van juridische overdracht naar zijn aard bestemd is voor bewoning. De Inspecteur heeft betoogd dat de onroerende zaak op het moment van verkrijging geen woning betreft, omdat die naar zijn aard niet meer bestemd is voor bewoning door particulieren gezien de staat van de onroerende zaak. Schade en verval leiden er in dit geval volgens de Inspecteur toe dat de aard van de onroerende zaak is gewijzigd. De onroerende zaak is in dermate slechte staat dat die naar zijn aard niet meer bestemd is voor bewoning. Daar komt bij, aldus de Inspecteur, dat het niet mogelijk is om de onroerende zaak met beperkte middelen en aanpassingen geschikt te maken voor bewoning. Tenslotte heeft de Inspecteur gesteld, onder verwijzing naar de betekenis die voor de investeringsaftrek aan het begrip ‘gebouw’ gegeven is, dat de onroerende zaak geen gebouw en daarom geen woning vormt, omdat het geen bescherming biedt tegen weersomstandigheden.
4.4.
De Hoge Raad heeft in onder meer het arrest van 24 februari 2017, nr. 16/04101, ECLI:NL:HR:2017:295, aan het begrip ‘woning’ nadere invulling gegeven. De beoordeling of de onroerende zaak ‘naar zijn aard voor bewoning bestemd is’ dient volgens de Hoge Raad te geschieden met toepassing van een zo objectief mogelijke maatstaf, dat wil zeggen een maatstaf die zoveel mogelijk aanknoopt bij de kenmerken van het bouwwerk zelf. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een woning in aanbouw ook een ‘woning’ is in de zin van artikel 14, lid 2, van de Wet BRV, maar dat dat niet geldt voor grond die bestemd is voor woningbouw. Aanknoping bij de kenmerken van het bouwwerk zelf wordt in beginsel bereikt door aansluiting te zoeken bij het doel waarvoor de onroerende zaak oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd, aldus de Hoge Raad. Niet in geschil is dat de onroerende zaak oorspronkelijk als woning is ontworpen en gebouwd, dat de zaak nadien geen andere dan een woonbestemming heeft gehad en dat het bouwwerk op het moment van verkrijging nog steeds, zij het in sterk vervallen staat en zonder dakconstructie, bestond. Gelet daarop is de onroerende zaak naar het oordeel van het Hof ook op het moment van verkrijging naar zijn aard bestemd voor bewoning en is het dus een woning in de zin van artikel 14, lid 2, Wet BRV.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof gaat de aard van de onroerende zaak, anders dan de Inspecteur heeft gesteld, niet verloren door (ernstige) schade en verval. Dat de onroerende zaak niet meer bewoond werd of niet meer bewoonbaar was op het moment van verkrijging, maakt dat niet anders, evenmin als de omstandigheid dat de onroerende zaak te koop is aangeboden als bouwkavel. Datzelfde geldt voor de stelling van de Inspecteur dat het niet mogelijk is om de onroerende zaak met beperkte middelen en aanpassingen geschikt te maken voor bewoning. Die omstandigheid kan immers alleen van invloed zijn op de aard van de onroerende zaak in de situatie dat het oorspronkelijke doel bewoning is geweest maar de onroerende zaak nadien is verbouwd om het geschikt te maken voor een andere vorm van gebruik (zie het in 4.4. vermelde arrest van de Hoge Raad). Tenslotte is het Hof van oordeel dat de opvatting van de Inspecteur dat voor het kwalificeren van de onroerende zaak als woning in de zin van artikel 14, lid 2, van de Wet BRV, sprake moet zijn van een gebouw geen steun vindt in de wet, wetsgeschiedenis en jurisprudentie. Het Hof laat hierbij in het midden of de onroerende zaak een gebouw is.
4.6.
Belanghebbende heeft verzocht om een proceskostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Partijen zijn het erover eens dat uit de factuur van FBN-juristen blijkt dat een deel van de door belanghebbende gemaakte kosten betrekking heeft op het beroep dat belanghebbende heeft ingesteld bij de Rechtbank en dat die kosten aangemerkt dienen te worden als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dat betekent dat de Rechtbank belanghebbende een proceskostenvergoeding had moeten toekennen. De uitspraak van de Rechtbank dient dan ook te worden vernietigd, maar uitsluitend voor zover de Rechtbank heeft nagelaten een proceskostenvergoeding toe te kennen wegens verleende rechtsbijstand in beroep. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de Inspecteur veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor het overige zijn geen kosten gesteld die voor vergoeding in aanmerking komen. Het Hof merkt deze zaak en de zaak ten name van de echtgenote, bekend onder nr. 19/00237, aan als samenhangende zaken. Het Hof stelt de vergoeding vast op € 525 [1 (punt voor de bijstand bij het indienen van een beroepschrift) x € 525 (waarde per punt) x 1 (wegingsfactor) is € 525]. Hiervan wordt de helft, € 262,50, toegekend aan belanghebbende en de andere helft aan de echtgenote.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is en dat het incidentele hoger beroep van belanghebbende gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Hoewel de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, is het Hof van oordeel dat voor het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 519, omdat de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend wordt vernietigd op grond van het door belanghebbende ingestelde incidentele hoger beroep.
Ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep
4.9.
Belanghebbende heeft niet gesteld dat hij in de procedure bij het Hof kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Het Hof acht dan ook geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de behandeling van het hoger beroep.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet principale hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover de Rechtbank heeft nagelaten een proceskostenvergoeding toe te kennen;
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank, vastgesteld op € 262,50; en
  • bepaaltdat van de Inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 519.
Aldus gedaan op 20 februari 2020 door M.M. de Werd, voorzitter, P.C. van der Vegt en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.