ECLI:NL:GHSHE:2020:63

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 januari 2020
Publicatiedatum
9 januari 2020
Zaaknummer
18/00705 en 18/00706
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gebruikelijk loon en naheffingsaanslagen loonheffingen voor directeur van transportbedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 9 november 2018 een uitspraak deed over naheffingsaanslagen in de loonheffingen. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende, een transportbedrijf, naheffingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2014 en 2015, waarbij ook vergrijpboetes waren opgelegd. De Rechtbank had de boetes verminderd, maar de naheffingsaanslagen in stand gelaten. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of het gebruikelijk loon van de directeur, [A], correct was vastgesteld.

De inspecteur had vastgesteld dat het gebruikelijk loon van [A] niet te hoog was en dat de bijtelling voor het privégebruik van een auto correct was meegenomen. Tijdens de zitting werd duidelijk dat belanghebbende de boete niet langer betwistte, maar wel de hoogte van de naheffingsaanslagen. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat het gebruikelijk loon op nihil moest worden gesteld en dat de naheffingsaanslagen niet te hoog waren vastgesteld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat er geen redenen waren om het griffierecht of de proceskosten te vergoeden.

De uitspraak werd gedaan op 9 januari 2020 door een meervoudige kamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00705 en 18/00706
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 november 2018, nummers BRE 17/3316 en 17/3317 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer 1] over de periode 1 februari 2014 tot en met 31 december 2014 een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 18.564, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 9.282 en heffingsrente van € 928.
1.2.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer 2] over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 29.517, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 14.758 en heffingsrente van € 295.
1.3.
De naheffingsaanslagen en de beschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij één uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 333.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, maar uitsluitend ten aanzien van de boetebeschikkingen, de boetes verminderd naar € 4.176 respectievelijk € 6.641, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten en het vergoeden van griffierecht.
1.5.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De griffier heeft een griffierecht geheven van € 508. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 21 november 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
[A] (hierna: [A] ) woonde in de onderhavige jaren in Nederland en is enig aandeelhouder in en bestuurder van belanghebbende. Belanghebbende was in 2014 en 2015 op haar beurt enig aandeelhouder in en bestuurder van [BV 1] (hierna: [BV 1] ) en [BV 2] . De bedrijfsactiviteiten van het concern bestaan uit het exploiteren van een transportbedrijf in [vestigingsplaats] .
2.2.
[A] was voorts als Geschäftsführer betrokken bij [UG 1] (hierna: [UG 1] ).
2.3.
Aan [A] is vanaf 20 november 2014 een auto van het type BMW met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) ter beschikking gesteld. De auto staat op naam van [BV 1] . De cataloguswaarde van de auto bedraagt € 100.528. De auto is ook voor privédoeleinden aan [A] ter beschikking gesteld. Er is geen rittenregistratie bijgehouden.
2.4.
Belanghebbende heeft over de tijdvakken gelegen in de periode van 1 februari 2014 tot en met 31 december 2015 geen aangiften loonheffingen gedaan.
2.5.
De Inspecteur heeft op 11 januari 2016 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld, waarbij de eventuele belastingplicht voor de loonheffingen voor belanghebbende over de tijdvakken van 1 februari 2014 tot en met 31 december 2015 is beoordeeld. De bevindingen van het onderzoek heeft de Inspecteur neergelegd in een rapport van 1 maart 2016. In het rapport heeft de Inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende ten onrechte geen aangiften loonheffingen heeft gedaan van de bijtelling van het privé gebruik van de auto door [A] en het gebruikelijk loon van [A] . De Inspecteur heeft op basis van de bevindingen van het onderzoek onder meer de volgende correcties toegepast:
2014
- Bijtelling privé gebruik auto (25% x € 100.528 x 42/365)
€ 2.891
- Gebruikelijk loon
€ 44.000
2015
- Bijtelling privé gebruik auto (25% x € 100.528)
€ 25.132
- Gebruikelijk loon
€ 44.000
2.6.
De Inspecteur heeft in het rapport de naheffingsaanslagen aangekondigd en tevens medegedeeld dat hij voornemens is om vergrijpboetes van 50% ten aanzien van de correcties op te leggen.
2.7.
Een afschrift van het rapport van 1 maart 2016 is op 31 maart 2016 aan belanghebbende overhandigd.
2.8.
Gelijktijdig met de overhandiging van het rapport van het boekenonderzoek zijn overeenkomstig de bevindingen in dit rapport de naheffingsaanslagen met vergrijpboetes met dagtekening 31 maart 2016 aan belanghebbende uitgereikt.
2.9.
De Rechtbank heeft de vergrijpboetes verminderd naar € 4.176 respectievelijk € 6.641.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het gebruikelijk loon terecht en tot het juiste bedrag in aanmerking is genomen.
Ter zitting heeft gemachtigde uitdrukkelijk gemeld dat de boete, zoals deze door de Rechtbank is vastgesteld, niet langer in geschil is en dat de in het hogerberoepschrift ingenomen stelling op dat punt wordt ingetrokken.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de naheffingsaanslagen tot de verschuldigde bedragen over het privé-gebruik auto. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende heeft de volgende stellingen ingenomen ten aanzien van het in aanmerking nemen van een gebruikelijk loon:
1. het gebruikelijk loon moet op nihil worden gesteld, omdat de onderneming in 2015 vleugellam was als gevolg van een beslaglegging;
2. in het controlerapport wordt melding gemaakt van onttrokken bedragen en die bedragen moeten in mindering worden gebracht op het gebruikelijk loon;
3. de correcties in verband met het privé-gebruik auto moeten in mindering worden gebracht op het gebruikelijk loon.
4.2.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat als gevolg van beslaglegging het bedrijf vleugellam is gemaakt en dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, een lager loon gebruikelijk zou zijn. De eerste stelling wordt dan ook verworpen.
4.3.
De tweede stelling wordt evenzeer verworpen. De in het controlerapport vermelde onttrekkingen zijn niet als loon in aanmerking genomen. Het Hof begrijpt de stelling van gemachtigde aldus, dat wanneer deze onttrekkingen als loon zijn te bestempelen, er in zoverre geen gebruikelijk loon op grond van artikel 12a Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) in aanmerking behoeft te worden genomen. Die gedachte is op zich juist, maar aangezien de eventuele onttrekkingen niet als loon in aanmerking zijn genomen, kan deze stelling belanghebbende niet baten. Het bedrag aan gebruikelijk loon op de voet van artikel 12a Wet LB 1964 wordt dan vervangen door eenzelfde bedrag aan loon op de voet van artikel 10 Wet LB 1964. Voor de omvang van de naheffingsaanslagen heeft dit dus geen gevolgen.
4.4.
De derde stelling van belanghebbende wordt op zich terecht voorgesteld. De bijtelling voor het privé-gebruik van een ter beschikking gestelde auto (artikel 13bis Wet LB 1964) is loon. Artikel 12a Wet LB 1964 bepaalt dat het loon minimaal wordt gesteld op het gebruikelijk loon. Als er - zoals in dit geval - een bedrag aan loon in aanmerking is genomen, dan vermindert dat het op grond van artikel 12a Wet LB 1964 in aanmerking te nemen bedrag aan gebruikelijk loon.
4.5.
De Inspecteur heeft echter in hoger beroep gesteld dat in dit geval bij soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij het aanmerkelijk belang geen rol speelt, een hoger loon gebruikelijk is en dat het in aanmerking genomen bedrag aan gebruikelijk loon en de bijtelling privé-gebruik auto tezamen, niet meer in belangrijke mate afwijkt van dat wat gebruikelijk is (2014) respectievelijk niet meer dan 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking bedraagt (2015). Belanghebbende heeft deze stelling - ook na vragen van het Hof ter zitting - niet (gemotiveerd) betwist, zodat aan bewijslevering door de Inspecteur niet wordt toegekomen.
Dat betekent dat de naheffingsaanslagen niet te hoog zijn vastgesteld.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het Hof is van oordeel dat geen redenen aanwezig zijn om het griffierecht te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het Hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 9 januari 2020 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.