7.3Na door [geïntimeerde] gevoerd verweer heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen, nu er naar haar oordeel geen sprake is van kennelijk onredelijk ontslag. De kantonrechter overwoog daartoe het volgende.
Een vordering op grond van kennelijk onredelijk ontslag verjaart op grond van artikel 7:683, eerste lid, BW (oud) na verloop zes maanden. Tussen partijen staat vast dat [appellant] de verjaring heeft gestuit bij brief van 3 mei 2016. Met de ontvangst van de brief van 26 oktober 2016 door mr. [medewerker DAS Rechtsbijstand] (DAS Rechtsbijstand) is de verjaringstermijn weer gestuit, zodat het beroep van [geïntimeerde] op verjaring niet kan slagen. Dat [medewerker DAS Rechtsbijstand] de brief niet heeft doorgestuurd naar [geïntimeerde] doet daaraan niet af nu dit gaat om een omstandigheid die speelt in de verhouding tussen [geïntimeerde] en haar gemachtigde en die voor haar rekening en risico komt.
Een voorgewende of valse reden in de zin van art. 7:681, tweede lid, aanhef en onder a. BW (oud) is een bestaande reden die niet de werkelijke ontslaggrond is, resp. een niet bestaande reden. Het is hierbij aan [appellant] de feiten aan te voeren die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag. [geïntimeerde] heeft aan haar verzoek aan het UWV ten grondslag gelegd dat de arbeidsplaats van [appellant] komt te vervallen omdat de loodgietersactiviteiten wegens jarenlange aanhoudende verliezen en daling van de omzet per 1 december 2015 worden beëindigd. Het UWV heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij redelijkerwijs heeft kunnen besluiten haar bedrijfsactiviteiten ten aanzien van het loodgietersbedrijf te staken en heeft vervolgens om bedrijfseconomische redenen toestemming gegeven de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [appellant] zijn stellingen in het licht van het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] niet voldoende onderbouwd (hij verwijst hierbij naar “van horen zeggen”) en biedt het krantenartikel niet voldoende aanknopingspunten voor het aannemen van het voortbestaan van het loodgietersbedrijf. Dit betekent dat de door [appellant] gestelde valse of voorgewende reden niet voldoende is komen vast te staan en derhalve geen grondslag biedt voor het gestelde kennelijk onredelijk ontslag. De stelling van [appellant] ter zitting dat [geïntimeerde] een goede deal heeft kunnen sluiten met de koper van zijn pand maakt dit niet anders nu [geïntimeerde] onweersproken heeft aangevoerd dat niet zij, maar de holdingvennootschap eigenaar is van het pand en bovendien sprake is van een hypotheekschuld, nog daargelaten dat “een goede deal” geen verband houdt met het al dan niet bestaan van een valse of voorgewende reden.
[geïntimeerde] heeft genoegzaam onderbouwd dat sprake is van negatieve bedrijfsresultaten gedurende een reeks van jaren en het wegvallen van een grote klant MSD die structureel voor werkaanbod zorgde. De door [geïntimeerde] naar voren gebrachte bedrijfseconomische redenen zijn bij het UWV voldoende geweest voor het geven van toestemming voor opzegging. [geïntimeerde] heeft ook ter zitting nog toegelicht dat hij alle mogelijke maatregelen moest nemen, waaronder beëindiging van alle arbeidsovereenkomsten met zijn werknemers, om een faillissement te voorkomen. [appellant] heeft deze bedrijfseconomische reden in onderhavige procedure niet nader gemotiveerd betwist, zodat de kantonrechter daar in deze procedure ook van uit gaat. Dat betekent dat de belangen van [geïntimeerde] bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst voldoende zijn gebleken.
Wat betreft de belangen van [appellant] blijkt uit het door [appellant] overgelegde overzicht van zijn sollicitatieactiviteiten in de periode 1 december 2015 tot 15 mei 2017 dat het in alle gevallen, op een na, gaat om open sollicitaties, die hij telefonisch of per mail heeft gedaan. Dit vormt echter onvoldoende grond om aan te nemen dat [appellant] een beperkte positie op de arbeidsmarkt heeft. [geïntimeerde] stelt immers dat er in de tweede helft van 2015 voldoende mogelijkheden waren voor ervaren loodgieters, maar [appellant] heeft ervoor gekozen van geen van de hem geboden mogelijkheden gebruik te maken. [geïntimeerde] verwijst in dat verband naar haar brief van 5 oktober 2015 aan [appellant] , waarin staat bevestigd welke inspanningen [geïntimeerde] heeft verricht om [appellant] elders aan een baan te helpen. [appellant] stelt weliswaar de brief niet te hebben ontvangen en betwist dat de beschreven inspanningen zijn verricht, maar heeft dit onvoldoende gemotiveerd. In de brief staat onder andere ook vermeld dat installatiebedrijf AGO-groep interesse heeft voor [appellant] en hem heeft verzocht een open sollicitatie te sturen. [appellant] heeft daarop -zoals door [geïntimeerde] gesteld en door [appellant] niet betwist- aangegeven “dat dit wel een keer zou komen, hij had daar immers drie jaar de tijd voor”. Tijdens de comparitie heeft [geïntimeerde] wederom verklaard dat het installatiebedrijf AGO-groep ook nu nog zit te springen om monteurs. [appellant] heeft daarop gereageerd met de opmerking dat hij geen goede verhalen over AGO heeft gehoord en daarom niet heeft gesolliciteerd. Dat is een eigen keuze van [appellant] die [geïntimeerde] niet kan worden tegengeworpen.
Dat zijn medische situatie [appellant] in de weg staat om werk te vinden, is door hem niet onderbouwd. [appellant] heeft niet weersproken dat hij in zijn jarenlang dienstverband bij [geïntimeerde] nauwelijks ziek is geweest, zodat deze beperking ook overigens niet is gebleken. Gesteld noch gebleken is dat de gezondheidstoestand van [appellant] na 1 december 2015 is verslechterd en dat dit een aanwijzing was voor wat op 1 december 2015 kon worden verwacht, zodat niet met succes kan worden betoogd dat zijn gezondheidssituatie hem heeft belemmerd bij het vinden van ander passend werk. De overgelegde verklaring van de huisarts van 3 augustus 2016 sluit daarbij aan.
[appellant] heeft - in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] - onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om aan te nemen dat de gevolgen van de opzegging van de arbeidsovereenkomst voor [appellant] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [geïntimeerde] bij die opzegging.
7.4.1[appellant] heeft in hoger beroep 7 grieven aangevoerd. In principaal appel heeft hij geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen en in incidenteel appel tot ongegrondverklaring van de grief van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties zowel in principaal als in incidenteel appel.
7.4.2[geïntimeerde] heeft in incidenteel appel 1 grief voorgedragen. Hij concludeert in principaal appel tot verwerping van de grieven van [geïntimeerde] en in incidenteel appel tot vernietiging van het vonnis en niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn vorderingen, met veroordeling van [appellant] in de kosten in hoger beroep zowel in principaal als in incidenteel appel.