In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant over een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2015. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.434, welke na bezwaar door de inspecteur werd verminderd tot € 15.906. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verder verminderd tot € 15.606, met een proceskostenvergoeding van € 512 en een vergoeding van griffierecht van € 46. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de inspecteur een verweerschrift indiende. De zitting vond plaats op 10 januari 2020.
Het geschil draait om de vraag of de inspecteur terecht 100% van het eigenwoningforfait van € 997 bij belanghebbende in aanmerking heeft genomen. Belanghebbende betoogt dat hij slechts 50% van het eigenwoningforfait moet betalen, omdat hij onder bepaalde voorwaarden de woning heeft gekocht, waaronder een aanbiedingsplicht aan de verkopende stichting. Het hof oordeelt dat de inspecteur terecht 100% van het eigenwoningforfait in aanmerking heeft genomen, omdat de beperking van de vervreemdingsbevoegdheid het woongenot van belanghebbende niet beperkt. Het hof verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskostenvergoeding, en handhaaft de aanslag en de beschikking belastingrente zoals deze luiden na de ambtshalve vermindering van de inspecteur van 1 juni 2019. Tevens wordt de inspecteur gelast het griffierecht van € 128 aan belanghebbende te vergoeden.