ECLI:NL:GHSHE:2020:487

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
200.268.873_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen met betrekking tot de moeder en de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de kinderen onder toezicht zijn gesteld en de Raad voor de Kinderbescherming machtiging heeft gekregen om de kinderen uit huis te plaatsen. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, betwist de noodzaak van de uithuisplaatsing en stelt dat zij in staat is om voor de kinderen te zorgen, ondanks haar eerdere postnatale depressie. De vader verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep en stelt dat hij een stabiele thuissituatie kan bieden. Tijdens de mondelinge behandeling zijn beide ouders gehoord, evenals vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling. Het hof heeft vastgesteld dat er ernstige zorgen waren over het opvoedingsklimaat bij de moeder en dat de kinderen in de pleegzorg goed functioneren. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de uithuisplaatsing van de kinderen is gehandhaafd. Het hof heeft ook geweigerd om een aanvullend deskundigenonderzoek te gelasten, omdat het perspectiefonderzoek al was gestart en het in het belang van de kinderen is om de huidige situatie niet te verstoren.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 13 februari 2020
Zaaknummer : 200.268.873/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/363498 / JE RK 19-1795
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. V.C. Serrarens,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 2] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
  • [de vader] , wonende te [woonplaats] , advocaat: mr. C.G. Huijsmans (hierna te noemen: de vader);
  • William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI)).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 3 oktober 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 november 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna ook: de kinderen) in een pleeggezin alsnog af te wijzen, subsidiair een onderzoek te gelasten door het NIFP of Formaat Diagnostiek dan wel een vergelijkbare instantie meer subsidiair een onderzoek te gelasten naar de mogelijkheden van een verblijf van de moeder en de kinderen in een moeder-kindhuis.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 december 2019, heeft de vader verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep dan wel haar hoger beroep ongegrond te verklaren.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 januari 2020. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met nummer 200.268.872/01, betreffende het hoger beroep van de vader tegen de bestreden beschikking. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Serrarens;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de vader, bijgestaan door mr. Huijsmans;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 3 oktober 2019;
  • het V8-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 14 januari 2020;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder van 14 januari 2020;
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder van 14 januari 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna ook: de kinderen) geboren.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de kinderen onder toezicht gesteld met ingang van 3 oktober 2019 tot 3 oktober 2020, derhalve voor de duur van één jaar, en machtiging verleend aan de GI om de kinderen met ingang van 3 oktober 2019 tot uiterlijk 3 april 2020, derhalve voor de duur van een half jaar, uit huis te plaatsen in een pleeggezin.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen, voor zover het de machtiging uithuisplaatsing betreft, en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
Na het verbreken van de relatie met de vader maakte de moeder een moeilijke tijd door. Zij leed aan een postnatale depressie en het huishouden met twee kinderen kwam volledig op haar neer. Tijdens het raadsonderzoek was de situatie al verbeterd. De raad is echter uitgegaan van verouderde informatie. De zorgen over de kinderen die benoemd worden zijn ongegrond: het kwam allemaal voort uit miscommunicatie met de gastouder en school.
Er is ten onrechte niet gekeken of de kinderen in het netwerk konden worden geplaatst.
De moeder is, met de aanwezige opvoedondersteuning, in staat voor de kinderen te zorgen. De moeder wil de ambulante ondersteuning van [instantie] afbouwen en/of overstappen naar een andere aanbieder. De moeder heeft haar leven en thuissituatie op orde. De moeder is in staat de kinderen te begrenzen. De kinderen luisteren naar haar en lopen niet van haar weg. De moeder krijgt geen eerlijke kans doordat de vader ook bij de bezoekmomenten met de kinderen is en de betrokken hulpverlening die de bezoeken observeert vooringenomen is in haar standpunt over waar de kinderen verder moeten opgroeien.
De moeder heeft alles gedaan voor een goede communicatie met de vader, maar hij heeft in dat kader alles geweigerd. Hij was nooit echt betrokken bij de opvoeding en vond het belangrijker om veel te werken. De ouders hebben na de bestreden beschikking laten zien dat zij in staat zijn samen te werken in het belang van de kinderen.
De GI heeft ten onrechte niet onderzocht of plaatsing in een moeder-kindhuis mogelijk is.
Er zou alsnog een deskundigenonderzoek moeten worden gelast. Aangezien het om zeer jonge kinderen gaat moet binnen twee jaar worden bezien waar hun perspectief ligt. Omdat de raad een uithuisplaatsing van slechts zes maanden heeft verzocht en de GI de plaatsing in een moeder-kindhuis niet ziet zitten, is een deskundigenonderzoek nodig om een gedegen en onafhankelijk advies voor de toekomst te krijgen.
3.5.
De vader voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De moeder is niet in staat om op een goede manier voor de kinderen te zorgen. Dit blijkt voldoende uit het rapport van de raad van 15 augustus 2019. De informanten in het raadsonderzoek hadden wel degelijk een goed beeld van de opvoedings- en verzorgingscapaciteiten van de moeder.
De vader kan de kinderen een stabiele thuissituatie bieden. Hij heeft een stabiele relatie met zijn (inmiddels) verloofde. De verhuizing naar een moeder-kindhuis zou de kinderen nodeloos belasten. De moeder blijft namelijk te beperkt leerbaar in de ogen van de vader.
3.6.
De GI voert ter mondelinge behandeling – kort samengevat en voor zover het deze zaak betreft – het volgende aan.
De GI geeft de ouders een compliment voor het feit dat het steeds mogelijk is geweest gesprekken over de kinderen met de ouders gezamenlijk te voeren en in samenspraak met de ouders beslissingen over hen te nemen. Het contact tussen de ouders en de pleeggezinnen waar de kinderen verblijven is ook goed.
Het gaat goed met de kinderen in het pleeggezin. In het begin lieten zij onbegrensd gedrag zien: zij waren moeilijk te corrigeren, ook in situaties waarin zij gezien hun leeftijd eigenlijk wel begrensd zouden moeten kunnen worden. Ook met betrekking tot zaken als voeding en kleding werd door de pleegzorgbegeleiding opmerkelijke dingen gezien. [minderjarige 1] was voor de uithuisplaatsing gestart op de basisschool. Na de plaatsing is hij op een andere school verder gegaan. Hij doet het goed op school.
De kinderen hebben één keer in de twee weken contact met elkaar en de ouders gezamenlijk. De kinderen trekken erg naar elkaar toe en zijn vooral in het begin van het bezoek erg op elkaar gericht. In de observaties wordt bij beide ouders veel liefde en affectie gezien richting de kinderen. Met betrekking tot de moeder worden zaken gezien die de bevindingen in het raadsrapport van 15 augustus 2019 en het rapport van [instantie] bevestigen. De moeder doet haar best om de kinderen te begrenzen en te corrigeren en aan te sluiten op hun spel. Het lukt haar echter niet om het vast te houden en consequent te zijn. De kinderen reageren niet op de moeder en lopen over haar heen. Er worden echter, anders dan de moeder stelt, ook positieve dingen over haar (optreden) benoemd.
Op 22 januari 2020 start het perspectiefonderzoek: dit is een onafhankelijk onderzoek dat uitgaat van de belangen van de kinderen. De bezoeken tussen de vader en de kinderen zullen dan voortaan bij hem thuis gaan plaatsvinden, om te kunnen observeren hoe de kinderen het daar doen. Voor de moeder en de kinderen zal er een aparte begeleide bezoekregeling komen. De resterende termijn van de huidige machtiging uithuisplaatsing is nodig voor een zorgvuldige uitvoering en afronding van het onderzoek.
De hulpverlening in de vorm van opvoedondersteuning is op papier nog in de thuissituatie van de moeder aanwezig, maar de moeder staat hier niet meer achter en zij wil dit gaan afbouwen. De moeder volgt het advies van de GI niet om deze hulpverlening te gebruiken om de bezoeken voor te bereiden en de observatieverslagen te bespreken. De samenwerking met de moeder verloopt in dit kader ook moeizaam.
3.7.
De raad voert ter mondelinge behandeling – kort samengevat en voor zover in deze zaak van belang – het volgende aan.
De kinderen worden ernstig in hun ontwikkeling bedreigd. Door de persoonlijke problematiek van beide ouders was sprake van een ontoereikend opvoedingsklimaat voor de kinderen. De kinderen hadden het nodig om vanuit de thuissituatie van de moeder op een neutrale plek te profiteren van pedagogische rust en sturing. Die neutrale plaatsing bood gelijk de mogelijkheid om in alle rust te onderzoeken wat de mogelijkheden waren voor een (terug)plaatsing bij de vader dan wel de moeder.
Het is nu, mede gezien de leeftijd van de kinderen, zaak om op grond van gedegen onderzoek een beslissing te nemen over het perspectief van de kinderen waar iedereen zo goed als mogelijk achter kan staan. De bestreden beschikking moet daarom in stand blijven, aldus de raad. De voornaamste vraag van het perspectiefonderzoek is of de kinderen verder bij de vader kunnen opgroeien, maar een ander belangrijk aspect is de vraag hoe aan het contact tussen de moeder en de kinderen verder vormgegeven dient te worden. Daarvoor is in ieder geval nodig dat de moeder met de kinderen ook apart, dus zonder de vader, geobserveerd wordt. De raad denkt dat de moeder het ten tijde van het raadsonderzoek moeilijk had als gevolg van de postnatale depressie en dat er wat dat betreft het een en ander veranderd is. Tegelijkertijd is ook in de observaties van de bezoeken na de uithuisplaatsing gezien dat de moeder niet goed kan aansluiten bij de kinderen en dat zij weinig inzicht en/of leervermogen heeft. De raad ziet weinig kansen voor de moeder om de opvoeding van de kinderen weer ter hand te nemen. Daarbij weegt de raad mee dat de moeder al zeer lange tijd intensieve opvoedondersteuning heeft gehad, zonder het gewenste resultaat. Misschien is een ruime zorgregeling tussen de moeder en de kinderen wel mogelijk. Ook dient onderzocht te worden of het waarschijnlijk is dat ouders op enig moment zelf het contact/de verdeling van zorgtaken kunnen regelen.
Een (extern) deskundigenonderzoek via bijvoorbeeld het NIFP duurt erg lang. De raad denkt niet dat de kinderen een lange periode van onzekerheid nog kunnen verdragen en dus acht de raad een dergelijk onderzoek in strijd met de belangen van de kinderen.
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de ondertoezichtstelling van de kinderen.
3.6.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.6.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW.
3.6.4.
Het hof stelt voorop dat bij beide ouders veel betrokkenheid op en liefde en affectie voor de kinderen wordt gezien. Ook zijn beide ouders zeer gemotiveerd om een rol van betekenis in de verzorging en opvoeding van de kinderen te vervullen. De GI heeft de ouders bovendien terecht een compliment gemaakt vanwege het feit dat de ouders aanvankelijk, na het verbreken van de relatie, samen de verantwoordelijkheid voor de kinderen bleven dragen en dat sinds de ondertoezichtstelling het ook weer mogelijk is gebleken om met beide ouders samen in gesprek te gaan over de kinderen en beslissingen over hen te nemen.
3.6.5.
Het hof stelt echter ook vast dat er ten tijde van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen ernstige zorgen waren over het pedagogische klimaat waarin zij opgroeiden. Weliswaar betoogt de moeder dat er sprake is geweest van miscommunicatie en dat de raad is uitgegaan van verouderde informatie. Echter,
in het raadsonderzoek is naar voren gekomen dat de hulpverleners die betrokken waren bij de moeder (gastouder van de kinderen en [instantie] ) zorgen hadden over de basale verzorging van de kinderen (voeding, lichamelijke verzorging, kleding, op tijd naar school).
Het hof leest in het raadsrapport van 15 augustus 2019 dat de moeder onvoldoende draagkracht en pedagogische vaardigheden heeft om de kinderen voldoende veiligheid en stabiliteit te bieden. Vooral op het gebied van sturing, begrenzing en het op een goede manier stimuleren van de ontwikkeling van de kinderen schiet de moeder tekort. De moeder heeft een licht verstandelijke beperking. Daardoor kan zij moeilijk overzien wat van haar als opvoeder wordt verwacht en heeft zij veel ondersteuning nodig bij activiteiten in huis. Hulpverlening is, zo is onweersproken, lang en intensief in het gezin van de moeder aanwezig geweest. Hiermee is niet genoeg bereikt. De moeder heeft dan ook al zoveel hulp nodig gehad bij de basale opvoedingstaken, dat meer complexe opvoedingstaken geheel zijn blijven liggen.
De kinderen lieten in de opvoedingsomgeving bij de moeder grenzeloos gedrag zien, maar binnen een consequente opvoedingsomgeving (zoals school en ook nu in de pleeggezinnen) laten de kinderen gewenst gedrag en een adequate ontwikkeling zien.
Ten tijde van het raadsrapport was er veel strijd tussen de ouders en was er tussen hen geen (constructieve) communicatie meer mogelijk, bijvoorbeeld over het contact tussen de vader en de kinderen.
3.6.6.
In het belang van de kinderen is daarom goed te rechtvaardigen dat de raad heeft
geadviseerd, welk advies de rechtbank heeft gevolgd, om rust en stabiliteit in de situatie van de kinderen te realiseren en hen uit te strijd te halen, door hen (voorlopig) in een neutraal pleeggezin te plaatsen, om van daaruit te onderzoeken waar hun perspectief ligt.
Met plaatsing in een moeder en kind-huis zouden de kinderen nog niet uit de strijd tussen de ouders zijn gehaald en dat hadden zij wel nodig.
3.6.7.
Het voornaamste argument van de moeder in hoger beroep is dat zij ten tijde van het raadsonderzoek leed aan postnatale depressie, maar dat zij daar nu geen last meer heeft en (ook overigens) nu stabieler en sterker is. De moeder is het ook niet eens met wat in de observatieverslagen staat van de bezoeken na de uithuisplaatsing.
De moeder heeft echter niet concreet aangegeven op welke onderdelen de verslagen feitelijk onjuist zijn. De gezinsvoogd, die bij de observatie ook aanwezig is geweest, kan het beeld dat geschetst wordt bovendien bevestigen en zij benadrukt ook dat niet alleen negatieve opmerkingen over de moeder zijn gemaakt. De moeder heeft terecht het punt gemaakt dat eigenlijk (ook) bezoeken tussen de moeder en de kinderen alleen, zonder de vader, geobserveerd hadden moeten worden. In het kader van het perspectiefonderzoek dat ten tijde van deze uitspraak net aangevangen is, zullen dan ook nadere observaties worden gedaan van bezoeken van de moeder alleen aan de kinderen (dus zonder de vader). De moeder zal dan ook nog de kans krijgen om te laten zien hoe de dynamiek is tussen haar en de kinderen in afwezigheid van de vader.
3.6.8.
De moeder heeft verzocht een onderzoek ex artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te gelasten.
Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming, die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken, ook als het gaat om een standpunt van een GI. Artikel 810a lid 2 Rv is niet alleen van toepassing in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen maar tevens in zaken met betrekking tot de uithuisplaatsing van minderjarigen (zie hierover de beschikking van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, rechtsoverweging 3.3.3).
3.6.9.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel moet worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind (vgl. HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, rechtsoverweging 3.3.2)
3.6.10.
De moeder heeft verzocht een (aanvullend) deskundigenonderzoek te verrichten naar de mogelijkheden om de kinderen bij haar te plaatsen. Een onderzoek naar het perspectief van de kinderen is echter zoals gezegd ten tijde van het nemen van deze beslissing net aangevangen. Het onderzoek wordt uitgevoerd door een onafhankelijk instantie, die staat voor de belangen van de kinderen. Het gegeven dat met name onderzocht zal worden of plaatsing van de kinderen bij de vader tot de mogelijkheden behoort, doet aan de onafhankelijkheid van het onderzoek niet af. Dit is immers goed te rechtvaardigen gezien het feit dat jarenlange inzet van hulpverlening in de thuissituatie bij de moeder, mede gezien haar beperkingen, tot onvoldoende resultaat heeft geleid en de kinderen het nodig hebben dat nu ingezet wordt op een situatie waarin meer mogelijkheden worden gezien. Dit neemt echter niet weg dat er in het perspectiefonderzoek (terecht) ook veel aandacht zal zijn voor de rol van de moeder in het leven van de kinderen, zij het wellicht niet als hoofdopvoeder van de kinderen.
Het hof acht een NIFP-rapport op dit moment dan ook in ieder geval prematuur, nog daargelaten de vraag of het verzoek voldoende concreet en ter zake dienend is voor onderhavige bestreden beslissing. Daarbij komt dat het voldoende aannemelijk is dat het afbreken van het gestarte onderzoek en het opnieuw starten van een NIFP onderzoek, mede gelet op de lange duur, op dit moment strijdig is met het belang van de kinderen. Derhalve wijst het hof het verzoek van de moeder af.
3.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd en dat verder als volgt dient te worden beslist.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 3 oktober 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, C.D.M. Lamers en E.M.C. Dumoulin en is op 13 februari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.