ECLI:NL:GHSHE:2020:486

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
200.268.872_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen met betrekking tot de vader en de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de kinderen onder toezicht zijn gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De vader verzoekt de beschikking te vernietigen voor zover het betreft de machtiging uithuisplaatsing en stelt dat de kinderen bij hem kunnen verblijven. De moeder verzet zich hiertegen en stelt dat de vader niet in staat is om de zorg voor de kinderen op zich te nemen. Het hof heeft kennisgenomen van de argumenten van beide ouders en de Raad voor de Kinderbescherming. De Raad heeft geadviseerd om de kinderen in een neutraal pleeggezin te plaatsen om de situatie te stabiliseren en om te onderzoeken wat het beste perspectief voor de kinderen is. Het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen. De vader heeft verzocht om een aanvullend deskundigenonderzoek, maar dit verzoek wordt als prematuur afgewezen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 13 februari 2020
Zaaknummer : 200.268.872/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/363498 / JE RK 19-1795
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.G. Huijsmans,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 2] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
  • [de moeder] , wonende te [woonplaats] , advocaat: mr. V.C. Serrarens (hierna te noemen: de moeder);
  • William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI)).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 3 oktober 2019.

2.2. Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 november 2019, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de verleende machtiging uithuisplaatsing en opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de kinderen gedurende het eerste jaar van de ondertoezichtstelling, derhalve tot 3 oktober 2020, hun hoofdverblijf bij de vader kunnen hebben. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 6 december 2019, heeft de moeder verzocht het verzoek van de vader in hoger beroep af te wijzen.
2.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 3 oktober 2019;
- het V8-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader van 14 januari 2020;
- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder van 14 januari 2020;
- het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder van 14 januari 2020.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 januari 2020. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met nummer 200.268.873/01, betreffende het hoger beroep van de moeder tegen de bestreden beschikking. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Huijsmans;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de moeder, bijgestaan door mr. Serrarens;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna ook: de kinderen) geboren.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de kinderen onder toezicht gesteld met ingang van 3 oktober 2019 tot 3 oktober 2020, derhalve voor de duur van één jaar, en machtiging verleend aan de GI om de kinderen met ingang van 3 oktober 2019 tot uiterlijk 3 april 2020, derhalve voor de duur van een half jaar, uit huis te plaatsen in een pleeggezin.
3.3.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen, voor zover het de machtiging uithuisplaatsing betreft, en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aan.
De vader heeft de moeder nog geruime tijd na de scheiding dagelijks ondersteund in de verzorging van de kinderen. Ook toen de houding van de moeder veranderde, bleef de vader zich een goede manier tegenover haar gedragen. De vader kan zich vinden in de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, voor zover de kinderen uit de thuissituatie bij de moeder zijn gehaald. De vader is het echter niet eens met de plaatsing van de kinderen in het pleeggezin. De vader kan de kinderen verzorging en opvoeding bieden en de kinderen zouden deze overplaatsing aankunnen. De vader heeft een stabiel leven en een stabiele relatie. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat bij de vader sprake is van persoonlijke problematiek. De vader heeft de gestelde zorgen over zijn gedrag, opvoedingsstijl en alcoholgebruik gemotiveerd weersproken. Er staat al hulpverlening paraat die bij een plaatsing van de kinderen bij de vader direct kan beginnen.
De raad heeft een plaatsing bij de vader niet onderzocht. De raad heeft de zorgen die de moeder had klakkeloos overgenomen. De jarenlange hulpverlening was er voor de moeder, niet voor de vader. Het rapport van [instantie 1] , de voornaamste bron van de raad, is na het onderzoek op wezenlijke onderdelen gecorrigeerd. [instantie 2] had geen enkele zorg over de vader. In het kader van de ondertoezichtstelling had het perspectief van de kinderen bij de vader door de GI onderzocht kunnen worden. Er zijn geen gronden voor de uithuisplaatsing van de kinderen in de pleeggezinnen.
Het perspectiefonderzoek start op 22 januari 2020, maar had veel eerder kunnen beginnen; het onderzoek zelf zal nog lang duren. Door de lange termijn van de uithuisplaatsing ligt er nu geen enkele tijdsdruk op de GI. De vader vindt dat alsnog een aanvullend (deskundigen)onderzoek moet plaatsvinden.
De kinderen verblijven nu in afzonderlijke, compleet verschillende pleeggezinnen op grote afstand van elkaar. De vader meent dat de uithuisplaatsing de kinderen nodeloos heeft beschadigd. Momenteel ziet vader de kinderen slechts een uur per twee weken, samen met de moeder.
3.5.
De moeder voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aan.
De moeder heeft alles gedaan voor een goede communicatie met de vader, maar hij heeft in dat kader alles geweigerd. Hij was nooit echt betrokken bij de opvoeding en vond het belangrijker om veel te werken. De moeder vreest dat de vader er alles aan zal doen om zijn nieuwe partner de moeder van de kinderen te laten worden. Zij zal waarschijnlijk ook degene zijn met het grootste aandeel in de verzorging en opvoeding van de kinderen, terwijl de moeder voor de kinderen wil zorgen – zij meent dat ook te kunnen. De moeder is ervan overtuigd dat de vader negatief over haar zal praten tegen de kinderen. De moeder wordt door de vader lastig gevallen via social media, WhatsApp, budgetbeheer en gezamenlijke vrienden. Van de vader mogen de kinderen geen contact meer hebben met de moeder van de moeder (oma). Ook vreest de moeder dat als de kinderen het hoofdverblijf bij de vader krijgen, hij direct met de kinderen naar Duitsland zal verhuizen.
3.6.
De GI voert ter mondelinge behandeling – kort samengevat en voor zover het deze zaak betreft – het volgende aan.
De GI geeft de ouders een compliment voor het feit dat het steeds mogelijk is geweest gesprekken over de kinderen met de ouders gezamenlijk te voeren en in samenspraak met de ouders beslissingen over hen te nemen. Het contact tussen de ouders en de pleeggezinnen waar de kinderen verblijven is ook goed.
Het gaat goed met de kinderen in het pleeggezin. In het begin lieten zij onbegrensd gedrag zien: zij waren moeilijk te corrigeren, ook in situaties waarin zij gezien hun leeftijd eigenlijk wel begrensd zouden moeten kunnen worden. Ook met betrekking tot zaken als voeding en kleding werden door de pleegzorgbegeleiding opmerkelijke dingen gezien. [minderjarige 1] was voor de uithuisplaatsing gestart op de basisschool. Na de plaatsing is hij op een andere school verder gegaan. Hij doet het goed op school.
De kinderen hebben één keer in de twee weken contact met elkaar en de ouders gezamenlijk. De kinderen trekken erg naar elkaar toe en zijn vooral in het begin van een bezoek erg op elkaar gericht. In de observaties wordt bij beide ouders veel liefde en affectie gezien richting de kinderen. Met betrekking tot de vader wordt gezien dat hij goed kan aansluiten op de kinderen en dat hij de kinderen op een natuurlijke manier kan corrigeren en begrenzen. Daar waar er bij aanvang van de ondertoezichtstelling weinig zicht op de vader was, is nu gebleken dat er wat hem betreft weinig zorgen zijn op het pedagogische vlak.
Op 22 januari 2020 start het perspectiefonderzoek: dit is een onafhankelijk onderzoek dat uitgaat van de belangen van de kinderen. De bezoeken tussen de vader en de kinderen zullen dan voortaan bij hem thuis gaan plaatsvinden, om te kunnen observeren hoe de kinderen het daar doen. Voor de moeder en de kinderen zal er een aparte begeleide bezoekregeling komen. Op de dag van de bestreden beschikking zijn de kinderen direct aangemeld voor het perspectiefonderzoek. Er was echter sprake van een lange wachtlijst. Om de duur van het onderzoek te beperken zullen de tot nu toe gedane observaties daarin worden meegenomen. De resterende termijn van de huidige machtiging uithuisplaatsing is in ieder geval nog nodig voor een zorgvuldige uitvoering en afronding van het onderzoek.
3.7.
De raad voert ter mondelinge behandeling – kort samengevat en voor zover in deze zaak van belang – het volgende aan.
De kinderen worden ernstig in hun ontwikkeling bedreigd. Door de persoonlijke problematiek van beide ouders was sprake van een ontoereikend opvoedingsklimaat voor de kinderen. De kinderen hadden het nodig om vanuit de thuissituatie van de moeder op een neutrale plek te profiteren van pedagogische rust en sturing. Die neutrale plaatsing bood gelijk de mogelijkheid om in alle rust te onderzoeken wat de mogelijkheden waren voor een (terug)plaatsing bij de vader dan wel de moeder.
Het is nu, mede gezien de leeftijd van de kinderen, zaak om op grond van gedegen onderzoek een beslissing te nemen over het perspectief van de kinderen waar iedereen zo goed als mogelijk achter kan staan. De bestreden beschikking moet daarom in stand blijven, aldus de raad. De voornaamste vraag van het perspectiefonderzoek is of de kinderen verder bij de vader kunnen opgroeien, maar een ander belangrijk aspect is de vraag hoe het contact tussen de moeder en de kinderen verder vormgegeven dient te worden. Daarvoor is in ieder geval nodig dat de moeder met de kinderen ook apart, dus zonder de vader, geobserveerd wordt. De raad ziet weinig kansen voor de moeder om de opvoeding van de kinderen weer ter hand te nemen, maar misschien is een ruime zorgregeling wel mogelijk. Ook dient onderzocht te worden of het waarschijnlijk is dat ouders op enig moment zelf het contact/de verdeling van zorgtaken kunnen regelen.
Een (extern) deskundigenonderzoek via bijvoorbeeld het NIFP duurt erg lang. Bovendien zou dat betekenen dat het perspectiefonderzoek dat nu daadwerkelijk start, moet worden afgebroken, terwijl (de start van) een NIFP rapport nog enige tijd op zich zal laten wachten. De raad denkt niet dat de kinderen een dergelijke lange periode van onzekerheid nog kunnen verdragen en dus acht de raad een dergelijk NIFP onderzoek in strijd met de belangen van de kinderen.
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de ondertoezichtstelling van de kinderen.
3.6.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.6.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW.
3.6.4.
Het hof stelt voorop dat bij beide ouders veel betrokkenheid op en liefde en affectie voor de kinderen wordt gezien. Ook zijn beide ouders zeer gemotiveerd om een rol van betekenis in de verzorging en opvoeding van de kinderen te vervullen. De GI heeft de ouders bovendien terecht een compliment gemaakt vanwege het feit dat de ouders aanvankelijk, na het verbreken van de relatie, samen de verantwoordelijkheid voor de kinderen bleven dragen en dat sinds de ondertoezichtstelling het ook weer mogelijk is gebleken om met beide ouders samen in gesprek te gaan over de kinderen en beslissingen over hen te nemen.
3.6.5.
Het hof stelt echter ook vast dat er ten tijde van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de kinderen ernstige zorgen waren over het pedagogische klimaat waarin zij opgroeiden.
Bij de moeder was de opvoedingssituatie niet goed. Er waren zorgen over de basale verzorging van de kinderen. De draagkracht en de pedagogische vaardigheden van de moeder waren ontoereikend om de kinderen een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden. Met name op het gebied van sturing, begrenzing en op de leeftijd afgestemde stimulering van de ontwikkeling van de kinderen schoot de moeder tekort.
De vader betwist ook niet dat de uithuisplaatsing uit het gezin van de moeder noodzakelijk was: hij stelt dat de kinderen direct bij hem geplaatst hadden kunnen worden (waarvoor volgens de vader een machtiging niet nodig is).
Over de vader en zijn thuissituatie was ten tijde van het raadsonderzoek en de procedure in eerste aanleg echter nog weinig bekend. Hij woonde op dat moment in ieder geval nog niet lang samen met zijn nieuwe partner, zodat, nog afgezien van de vraag of er diepgravender onderzoek in dat kader had kunnen worden gedaan, over de bestendigheid van de situatie bij de vader nog geen oordeel had kunnen worden gevormd. De raad heeft bovendien terecht aangevoerd dat tussen de ouders sprake was van een hevige ex-partnerstrijd waarin ook de vader een aandeel had: tussen de ouders was geen (constructieve) communicatie mogelijk. Dit is door de vader niet weersproken.
In het belang van de kinderen is daarom goed te rechtvaardigen dat de raad heeft geadviseerd – de rechtbank heeft dit advies gevolgd – om rust en stabiliteit in de situatie van de kinderen te realiseren en hen uit te strijd te halen, door hen (voorlopig) in een neutraal pleeggezin te plaatsen, om van daaruit te onderzoeken waar hun perspectief ligt.
3.6.6.
De vader meent dat het perspectiefonderzoek eerder had kunnen aanvangen, althans dat het onderzoek, dat eind januari 2020 aangevangen is, niet zo lang hoeft te duren dat de gehele resterende termijn van de uithuisplaatsing daarvoor in stand moet blijven.
De GI heeft ter zitting echter onbetwist verklaard dat de kinderen direct, op de dag van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing zijn aangemeld voor het perspectiefonderzoek, maar dat door de lange wachtlijst niet eerder met het onderzoek aangevangen kon worden. Voor een zorgvuldig en gedegen onderzoek moet de tijd worden genomen die daarvoor staat. Hoe lang het exact zal duren is nu nog onbekend. Het hof acht het onverantwoord om hierin tijdsdruk op te leggen door de huidige termijn van de machtiging uithuisplaatsing te bekorten. Daarbij weegt het hof mee dat de kinderen al veel hebben meegemaakt en dat daarom dient te worden voorkomen dat overhaaste beslissingen worden genomen over de verblijfplaats van de kinderen, met mogelijk alle gevolgen van dien.
Het hof leest in het relaas van de GI dat zij niet de intentie heeft om de machtiging uithuisplaatsing langer te gebruiken dan nodig: indien en zodra uit het perspectiefonderzoek blijkt dat een plaatsing van de kinderen bij de vader daadwerkelijk mogelijk en in het belang van de kinderen is, zal tot een geleidelijke overplaatsing bij de vader worden overgegaan. De gehele duur van de uithuisplaatsing zal alleen worden gebruikt voor zover dat nodig is.
Dat het perspectief van de kinderen zonder meer bij de vader ligt staat bovendien nog niet vast. Hoewel het beeld dat de betrokken instanties nu van de vader hebben op basis van de observaties van de bezoekmomenten positief is, is de vraag of de vader over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt niet het enige van belang zijnde enige aspect bij de perspectiefbepaling. Ook dient, zoals de raad terecht heeft aangevoerd, te worden onderzocht of er bij de vader (en de moeder) voldoende mogelijkheden zijn om aan de samenwerkingsrelatie op ouderniveau te werken. Op enig moment zullen de ouders immers zelf de zorgtaken weer moeten kunnen verdelen.
3.6.7.
De vader heeft verzocht een onderzoek ex artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te gelasten.
Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming, die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken, ook als het gaat om een standpunt van een GI. Artikel 810a lid 2 Rv is niet alleen van toepassing in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen maar tevens in zaken met betrekking tot de uithuisplaatsing van minderjarigen (zie hierover de beschikking van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, rechtsoverweging 3.3.3).
3.6.8.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel moet worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind (vgl. HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, rechtsoverweging 3.3.2)
3.6.9.
De vader heeft verzocht een (aanvullend) deskundigenonderzoek te verrichten naar de mogelijkheden om de kinderen bij hem te plaatsen. Het onderzoek naar het perspectief van de kinderen is ten tijde van het nemen van deze beslissing echter net aangevangen. Nu het perspectiefonderzoek nog gaande is, wordt het verzoek van de vader dan ook als prematuur aangemerkt, nog daargelaten de vraag of dit voldoende concreet en ter zake dienend is. Daarbij komt dat voldoende aannemelijk is dat een deskundigenonderzoek via het NIFP in de gegeven omstandigheden de kinderen alleen maar (extra) zal belasten en derhalve thans strijdig is met het belang van de kinderen. Derhalve wijst het hof het verzoek van de vader af.
3.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd en dat verder als volgt dient te worden beslist.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 3 oktober 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, C.D.M. Lamers en E.M.C. Dumoulin en is op 13 februari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.