ECLI:NL:GHSHE:2020:4152

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
19/00730 en 19/00731
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

BIZ-bijdrage en de afbakening van de bedrijveninvesteringszone; toetsing aan het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de BIZ-bijdrage die aan belanghebbende was opgelegd voor de onroerende zaken gelegen aan [adres] 50 en [adres] 52. De heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg had eerder aanslagen opgelegd voor het jaar 2018, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank Limburg had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Het hof heeft zich gebogen over de vraag of de afbakening van de bedrijveninvesteringszone willekeurig was en of er sprake was van ongelijke fiscale behandeling van gelijke gevallen. Het hof oordeelde dat de afbakening van de BI-zone niet willekeurig was, aangezien de gemeentelijke wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het vaststellen van de omvang van het gebied. De heffingsambtenaar had bovendien een begrijpelijke verklaring gegeven voor de afbakening.

Wat betreft het gelijkheidsbeginsel oordeelde het hof dat belanghebbende niet had aangetoond dat de heffingsambtenaar in vergelijkbare gevallen een fout had gemaakt of dat er sprake was van een beleid dat ten nadele van belanghebbende was afgeweken. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van een ongelijke fiscale behandeling en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00730 en 19/00731
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonend te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 14 november 2019, nummers AWB 18/1640 en 19/467, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg (BsGW),
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 februari 2018 de aanslag Bedrijveninvesteringszone-bijdrage (hierna: BIZ-bijdrage) 2018 voor de onroerende zaak [adres] 50 te [plaats] opgelegd.
1.2.
Met dagtekening 30 september 2018 heeft de heffingsambtenaar de aanslag BIZ-bijdrage 2018 voor de onroerende zaak [adres] 52 te [plaats] opgelegd.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft vóór de zitting de volgende nadere stukken ingediend:
een pleitnota gedateerd 12 mei 2020, ontvangen door het hof op 14 mei 2020, met bijlagen;
een stuk van 30 mei 2020, ontvangen door het hof op 11 juni 2020, met bijlage;
een stuk van 18 juli 2020 ontvangen door het hof op 22 juli 2020, met foto’s.
De stukken van 30 mei en 18 juli 2020 zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.8.
De zitting heeft via beeldverbinding plaatsgevonden op 20 augustus 2020 in ’s- Hertogenbosch. Tijdens de zitting zijn gehoord belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, [A] .
1.9.
Het hof heeft het onderzoek op de zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het hof de heffingsambtenaar verzocht schriftelijk op de pleitnota van belanghebbende van 12 mei 2020 te reageren.
1.10.
De heffingsambtenaar heeft schriftelijk gereageerd op de pleitnota van belanghebbende.
1.11.
Belanghebbende heeft op die reactie van de heffingsambtenaar schriftelijk gereageerd.
1.12.
Het hof heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk medegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaken [adres] 50 en [adres] 52 te [plaats] .
2.2.
Aan belanghebbende is voor de onroerende zaak [adres] 50 de aanslag BIZ-bijdrage 2018 opgelegd naar een bedrag van € 445,50. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar aangetekend. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de aanslag gehandhaafd.
2.3.
Daarnaast is aan belanghebbende voor de onroerende zaak [adres] 52 de aanslag BIZ-bijdrage 2018 opgelegd naar een bedrag van € 922,90. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar aangetekend. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de aanslag gehandhaafd.
2.4.
De heffingsambtenaar heeft de in onderdeel 2.2 en de in onderdeel 2.3 genoemde aanslagen opgelegd op grond van de Verordening bedrijveninvesteringszone Binnenstad [plaats] 2016 – 2020 (hierna: de Verordening). In de Verordening is, voor zover van belang, het volgende bepaald:

Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Deze verordening verstaat onder:
a. bedrijveninvesteringszone: het bij deze verordening aangewezen gebied in de gemeente waarbinnen de BIZ-bijdrage wordt geheven. Het aangewezen gebied staat aangegeven op de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende kaart (bijlage 1);
b. wet: Wet op de bedrijveninvesteringszones;
c. college: het college van burgemeester en wethouders;
d. uitvoeringsovereenkomst: de tussen de gemeente [plaats] en Stichting BIZ Binnenstad [plaats] gesloten Uitvoeringsovereenkomst van 21 april 2015;
e. activiteitenplan: het plan waarin de activiteiten, zoals bedoeld in artikel 1 lid 2 van de wet, staan vermeld die de stichting namens de ondernemers zal uitvoeren.
Artikel 2 belastbaar feit en aard van de belasting
1. Onder de naam “BIZ-bijdrage” wordt jaarlijks een directe belasting geheven ter zake van binnen de bedrijveninvesteringszone gelegen onroerende zaken die op grond van artikel 220a Gemeentewet niet in hoofdzaak tot woning dienen.
2. De BIZ-bijdrage wordt geheven ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan activiteiten in de openbare ruimte en op internet, die zijn gericht op het bevorderen van de leefbaarheid of de veiligheid in de bedrijveninvesteringszone of de ruimtelijke kwaliteit of de economische ontwikkeling van de bedrijveninvesteringszone.
Artikel 3 Belastingobject
Belastingobject is de onroerende zaak bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken.
Artikel 4 Belastingplicht
1. De BIZ-bijdrage wordt geheven van de gebruiker, zijnde degene die bij het begin van het kalenderjaar al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht een in de bedrijveninvesteringszone gelegen belastingobject gebruikt. Een concreet overzicht van de objecten ter zake waarvan de BIZ-bijdrage geheven zal worden, is opgenomen in de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende bijlage “Belastingobjecten voor de BIZ-bijdrage” (bijlage 2). Voor de codering en omschrijving van de objecten in deze bijlage is aansluiting gezocht bij de WOZ-administratie van de gemeente [plaats] .
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt
a. gebruik door degene aan wie een deel van een belastingobject in gebruik is gegeven als gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven; degene die het deel in gebruik heeft gegeven is bevoegd de BIZ-bijdrage als zodanig te verhalen op degen aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
b. het ter beschikking stellen van een belastingobject voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die dat belastingobject ter beschikking heeft gesteld; degene die het belastingobject ter beschikking heeft gesteld is bevoegd de BIZ-bijdrage zodanig te verhalen op degen aan wie dat belastingobject ter beschikking is gesteld.
Artikel 5 Maatstaf van heffing
De BIZ-bijdrage wordt geheven naar de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor het belastingobject vastgestelde waarde zoals deze geldt voor het kalenderjaar.
(…)
Artikel 7 Tarief BIZ-bijdrage
1. Het tarief van de BIZ-bijdrage bedraagt per bijdrageplichtige per jaar van de heffingsmaatstaf:
(…)
b. in de B-zone:
(…)
- in 2018 0,11%.’
2.5.
Aan de [adres] liggen de objecten - niet-woningen - , nummers 38, 40 en 42. Ten aanzien van de aanslag BIZ-bijdrage voor het jaar 2016 is nummer 42 op grond van de Verordening in de heffing van de BIZ-bijdrage betrokken. Bij uitspraak op bezwaar van 12 juni 2018 is de aanslag BIZ-bijdrage over 2016 inzake het object nummer 42 vernietigd omdat “is geconstateerd dat uw object inderdaad buiten het heffingsgebied is gelegen.”. Voor het onderhavige jaar 2018 zijn geen aanslagen BIZ-bijdrage opgelegd aan de objecten nummers 38, 40 en 42.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is sprake van een willekeurige afbakening van de bedrijveninvesteringszone (hierna: de BI-zone)?
2. Is sprake van een ongelijke fiscale behandeling van gelijke gevallen?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de aanslagen. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van de eerste vraag
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onroerende zaken [adres] 50 en 52 zijn gelegen in de BI-zone in de zin van artikel 1, onderdeel a, van de Verordening. Voorts is niet in geschil dat belanghebbende als gebruiker van die onroerende zaken, zoals bedoeld in artikel 4 van de Verordening, moet worden aangemerkt en dat de aanslagen BIZ-bijdrage naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
4.2.
Belanghebbende stelt dat sprake is van een willekeurige afbakening van de BI-zone omdat de onroerende zaken [adres] 50 en 52 wel en de onroerende zaken [adres] 38, 40 en 42 volgens hem niet in de BI-zone zijn opgenomen.
4.3.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening is de BI-zone het bij de Verordening aangewezen gebied in de gemeente waarbinnen de BIZ-bijdrage wordt geheven. In de Wet op de bedrijveninvesteringszones (Wet BIZ) zijn ten aanzien van de afbakening van de BI-zone geen nadere regels gegeven. Uit de parlementaire geschiedenis van de Experimentenwet BI-zones blijkt dat ten aanzien van de BI-zone sprake dient te zijn van een logisch afgebakend gebied van een bepaalde omvang, bijvoorbeeld een winkelstraat, centrumgebied of bedrijventerrein en dat het aan de gemeente is om te oordelen of de afbakening van het gebied een logisch en samenhangend geheel vormt. [1] Het hof is van oordeel dat, gelet op de parlementaire geschiedenis, aan de gemeentelijke wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij de vaststelling van de omvang van het gebied waarbinnen de BIZ-bijdrage zal worden geheven. Daarbij dient de keuze van de gemeentelijke wetgever te worden geëerbiedigd tenzij deze bij gebruikmaking van de hem toekomende beoordelingsvrijheid de grenzen van de redelijkheid heeft overschreden [2] . Het hof overweegt dat op de bij de Verordening behorende kaart duidelijk zichtbaar is dat de gehele [adres] tot de BI-zone behoort; de rode ononderbroken lijn over de gehele [adres] markeert de scheidslijn tussen de A-zone en de B-zone. Verder overweegt het hof dat noch in de Verordening noch in onderliggende stukken een vrijstelling of uitzondering is opgenomen voor bepaalde – aan de [adres] gelegen – objecten. Weliswaar zijn op de hiervoor bedoelde kaart alleen de voorgevels van objecten 38, 40 en 42 in de arcering meegenomen en zijn de overige objecten aan de [adres] helemaal gearceerd, maar daaruit volgt niet dat het evident is dat bedoelde objecten zijn uitgezonderd. Bovendien heeft de heffingsambtenaar een begrijpelijke verklaring gegeven voor de wijze waarop de objecten 38, 40 en 42 zijn gearceerd. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van een willekeurige afbakening van de BI-zone.
Belanghebbende heeft gewezen op de brief van de Stichting BIZ Binnenstad [plaats] van 19 februari 2020 waarin is vermeld dat “de fout in het oude gebied bij de brandweerkazerne wordt hersteld” voor de derde BIZ-periode per 1 januari 2021. Afgezien van het feit dat deze uitlating niet voor rekening van de heffingsambtenaar komt, is dit onvoldoende om aan te nemen dat bij de gebiedsafbakening een uitzondering gold voor de objecten 38, 40 en 42.
Ten aanzien van de tweede vraag
4.4.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat sprake is van een ongelijke behandeling omdat de onroerende zaken [adres] 38, 40 en 42 niet en de onroerende zaken [adres] 50 en 52 wel in de heffing van de BIZ-bijdrage zijn betrokken.
4.5.
Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien aannemelijk wordt dat de heffingsambtenaar hetzij (i) een beleid heeft gevoerd waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken, hetzij (ii) het oogmerk heeft gehad één of meer andere belastingplichtigen te begunstigen, hetzij (iii) in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen in het voordeel van die gevallen een (niet op beleid of begunstiging gebaseerde) fout heeft gemaakt. Er moet echter dan wel sprake zijn van feitelijk en rechtens gelijke gevallen. Belanghebbende heeft hiervan de bewijslast. Het hof overweegt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de heffingsambtenaar een beleid heeft gevoerd waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken of dat de heffingsambtenaar het oogmerk heeft gehad één of meer belastingplichtigen te begunstigen. Bij de toepassing van de meerderheidsregel worden feitelijk en rechtens vergelijkbare gevallen in aanmerking genomen. Voor het onderhavige geval betekent dit dat acht moet worden geslagen op belastingplichtigen die, net als belanghebbende, gebruiker zijn van een niet-woning aan de [adres] . Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de heffingsambtenaar in een meerderheid van de met hem vergelijkbare gevallen in het voordeel van die gevallen een fout heeft gemaakt. De onroerende zaken [adres] 38, 40 en 42 zijn weliswaar niet in de heffing van de BIZ-bijdrage betrokken, maar de heffingsambtenaar heeft gesteld dat alle niet-woningen aan de [adres] in de BI-zone zijn opgenomen en in de heffing van de BIZ-bijdrage worden betrokken. Dat ten aanzien van drie objecten een aanslag BIZ-bijdrage achterwege is gebleven betekent daarom niet dat in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen een fout is gemaakt. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van een ongelijke fiscale behandeling van gelijke gevallen.
4.6.
Voor zover het betoog van belanghebbende inhoudt dat sprake is van een onredelijke heffing, verwerpt het hof dat betoog onder verwijzing van hetgeen hiervoor is overwogen. Ook overigens ziet het hof geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de heffing onredelijk zou zijn.
Tussenconclusie
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van P.A. Flutsch, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op 12 januari 2021 aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2007/08, 31.430, nr. 6, p. 10.
2.Zie Hof ’s-Hertogenbosch 28 januari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:241.