ECLI:NL:GHSHE:2020:4121

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
20/00172 en 20/00173
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtshalve aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet 2016

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 februari 2020. De belanghebbende had geen aangifte inkomstenbelasting (IB/PVV) en zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2016 ingediend, ondanks meerdere uitnodigingen en aanmaningen van de inspecteur. De inspecteur legde daarop ambtshalve aanslagen op, waarbij hij het ontvangen bedrag van € 24.000 van de oom van de belanghebbende als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden aanmerkte. De rechtbank had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar het hof oordeelde anders. Het hof was van mening dat de belanghebbende wel degelijk in zijn verzwaarde bewijslast was geslaagd en dat het bedrag van € 24.000 niet terecht als belastbaar resultaat kon worden aangemerkt, aangezien de belanghebbende geen arbeid had verricht voor zijn oom. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verlaagde de aanslagen naar nihil voor de IB/PVV en naar een bijdrage-inkomen van nihil voor de Zvw. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00172 en 20/00173
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
verblijvend in [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van
4 februari 2020, nummers BRE 18/6953 en 18/6954, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een verzuimboete opgelegd. De inspecteur heeft daarnaast de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) 2016 opgelegd en bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016 bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn de zaken met nummer 20/00172 en 20/00173 gelijktijdig behandeld.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Tot het dossier behoort een op 18 januari 2012 gedagtekende handgeschreven verklaring van belanghebbendes tante [tante] met de volgende inhoud:
“ [belanghebbende] ,
Ik heb kontakt gehad met [oom] .
Je krijgt van hem € 2.000,- elke maand.
Daar moet je gemakkelijk mee rond kunnen komen.
Verder weet je ook dat je je moeder met rust moet laten! Je weet wat de gevolgen kunnen zijn.
Er komt dus ook geen bankpas en paspoort!
Groeten,
[tante] ”
2.2.
Op 30 juli 2013 heeft de inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek IB/PVV 2012 ingesteld. In het rapport is onder meer vermeld dat de activiteiten van belanghebbende bestaan uit het geven van beleggingsadviezen aan zijn oom, de heer [oom] , woonachtig in Nigeria. Ook is vermeld dat over de resultaten die voortvloeien uit deze adviezen belanghebbende een provisie van 10% ontvangt. In zijn aangifte IB/PVV 2012 heeft belanghebbende € 12.040 als resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven. Ook is vermeld dat belanghebbende geen administratie bijhoudt en dat het resultaat uit overige werkzaamheden door hem wordt geschat en dat hij maandelijks € 2.000 per bank van zijn oom heeft ontvangen.
2.3.
Belanghebbende heeft van zijn oom in 2016 € 24.000 ontvangen.
2.4.
Belanghebbende is op 28 februari 2017 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en Zvw voor het jaar 2016. De inspecteur heeft op verzoek van belanghebbende uitstel verleend voor het doen van de aangifte tot 1 september 2017. Na het versturen van een herinnering en een aanmaning is de aangifte op 17 november 2017, de uiterste indientermijn, niet ingediend.
2.5.
De inspecteur heeft belanghebbende op 21 februari 2018 een ambtshalve aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 357. De inspecteur heeft het door belanghebbende van zijn oom ontvangen bedrag van € 24.000 aangemerkt als een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Gelijktijdig met deze aanslag is bij beschikking € 118 belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een verzuimboete van € 369 opgelegd. Op 21 februari 2018 is eveneens de aanslag Zvw 2016 opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 24.000 en bij beschikking is daarbij € 40 belastingrente in rekening gebracht.
2.6.
Op 5 april 2018 maakt belanghebbende bezwaar tegen de aanlagen IB/PVV/Zvw 2016. Later dient belanghebbende alsnog de aangifte IB/PVV/Zvw 2016 in. Het daarin vermelde verzamelinkomen is gelijk aan het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 360. In zijn tegen de aanslagen gerichte bezwaarschrift heeft belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
“Ik heb sinds begin 2012 doorlopend en voor onbepaalde tijd zonder overboekingskosten van E 650 aan schenkingen E 2000 per maand genoten (…). Zoals u uit een email aan mijn zuster [B] kunt zien is dit in September 2013 veranderd, nl van E 2000 naar E 1500. Dit gold ook voor mij, als zijnde een betrokken en betroffen familielid. Ik neem dus aan dat ik sinds 1 januarie 2014 E 1500 geschonken krijg en de resterende E 500 bijverdiend heb met het af en toe geven tot 2016, van telefonische adviezen aan hem,als antwoord op vragen zoals bijvoorbeeld “ [belanghebbende] , wat denk je dat de dollar gaat doen?”, of wat vind je van zus en zo aandeel? Maar het kan even goed zijn zijn dat hij de verandering van E 2000 naar E 1500 vergeten is aan zijn boekhouder door te geven. Ik weet het niet.”
2.7.
In zijn email-bericht 12 september 2018 aan de inspecteur schrijft belanghebbende:
“In essentie is zo dat ik net als velen van mijn familie maandelijkse schenkingen hebben gekregen. Omdat ik liever werk voor mijn geld heb ik hem tevens jaren bij iedere gelegenheid gebombardeerd met ongevraagde onbetaalde telefonische en persoonlijke adviezen.
Hij werd daar ziek van, ongetwijfeld, en heeft mij daar begin 2014 gevraagd mee op te houden, toen hij in [plaats 2] was. Dat heb ik niet gedaan, ik ben er tot einde 2015 mee doorgegaan. In dec 2015 heeft hij mij dit wederom gevraagd. Toen ben ik er inderdaad mee opgehouden. (Tenminste, telefonische en persoonlijk, schriftelijk heb ik in 2016 nog mijn kansen gewaagd.)
(…) Tegen deze achtergrond heb ik de woorden werkzaamheden en adviezen in het hoorgesprek in de mond genomen.”
2.8.
Bij uitspraak van 12 september 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
2.9.
Hiertegen heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Lopende het geding bij de rechtbank heeft belanghebbende onder andere een getekende verklaring van zijn oom, gedateerd 27 november 2018, overgelegd. Hierin wordt verklaard dat belanghebbende sinds 1997 niet meer voor de oom heeft gewerkt, noch in loondienst, noch in een externe capaciteit zoals financieel adviseur c.q. zelfstandig vermogensbeheerder.
2.10.
De rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 4 februari 2020 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep ingesteld bij het hof.

3. Geschil, alsmede conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het in de ambtshalve aanslagen begrepen bedrag van € 24.000 terecht is aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
3.2.
Belanghebbende heeft op de zitting van het hof verklaard dat de overige door hem bij de rechtbank ingenomen stellingen met betrekking tot de opgelegde verzuimboete en de in rekening gebrachte belastingrente als ook het beroep op het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel in hoger beroep niet meer in geschil zijn.
3.3.
Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 concludeert belanghebbende tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vermindering van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 360, en een evenredige vermindering van de beschikking belastingrente. Met betrekking tot de aanslag Zvw 2016 concludeert hij tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot verlaging van de aanslag naar een bijdrage-inkomen van nihil en tot verlaging van de beschikking belastingrente naar nihil.
3.4.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

4.1.
Belanghebbende heeft, na daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand vóór de uiterste aanmaningsdatum geen aangifte IB/PVV/Zvw 2016 ingediend.
4.2.
Het niet doen van de vereiste aangifte leidt op grond van artikel 27e, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in verbinding met artikel 27gd AWR tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige, zoals belanghebbende, die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, lid 3, AWR, geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn [1] .
4.3.
De omkering en verzwaring van de bewijslast laat evenwel onverlet dat de Inspecteur gehouden is bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door een inspecteur. [2] Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren.
4.4.
De inspecteur is bij het opleggen van de aanslagen uitgegaan van een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van € 24.000. Aangezien dat bedrag gelijk is aan hetgeen belanghebbende in 2016 van zijn oom heeft ontvangen is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de aanslagen redelijk en niet willekeurig zijn vastgesteld.
4.5.
Belanghebbende dient vervolgens te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Hij heeft daartoe gesteld dat de bedragen die hij in 2016 van zijn oom heeft ontvangen, schenkingen betreffen aangezien hij geen werkzaamheden heeft verricht voor zijn oom. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft belanghebbende onder andere de verklaring van 27 november 2018 van zijn oom (2.9) overgelegd. Belanghebbende heeft verklaard dat hij in november 2018 zijn oom in Londen heeft ontmoet en hem daar deze verklaringen heeft voorgelegd met het verzoek deze te ondertekenen c.q. verzenden.
4.6.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat belanghebbende wel in de op hem rustende verzwaarde bewijslast is geslaagd. Op de zitting heeft belanghebbende het hof ervan overtuigd dat hij voor de van zijn oom verkregen € 2.000 per maand geen arbeid heeft verricht. Het hof is tot die overtuiging gekomen door de authentieke wijze waarop belanghebbende heeft verklaard en bijkomende feiten en omstandigheden die belanghebbendes verklaring bevestigen, danwel ondersteunen. Van belang is in dat verband dat ook belanghebbendes zus ( [B] ), een zelfde bedrag (vanaf september 2013 verlaagt naar € 1.500 per maand) in de periode 2009 tot en met februari 2018 zonder tegenprestatie heeft ontvangen en dat uit de verklaring van belanghebbendes tante in 2012 (2.1) is af te leiden dat de € 2.000 om niet zijn verkregen. Daarnaast acht het hof zonder meer geloofwaardig de verklaring van belanghebbende dat zijn oom, die over een aanzienlijk vermogen beschikt, zijn beleggingsadvies bij gerenommeerde beleggingsadviseurs inwon, zonder zich daarvoor te wenden tot belanghebbende, wiens beleggingsadviesactiviteiten nooit van de grond zijn gekomen. Dat belanghebbende in dit stadium van de procedure geen aanvullend bewijs van zijn oom in het geding kan brengen acht het hof aannemelijk en zal dat hem ook niet tegenwerpen. Er is namelijk geen reden te twijfelen aan de tot het dossier behorende verklaringen van [B] (belanghebbendes zus), [C] (neef van belanghebbendes oom) en [D] (de zoon van belanghebbendes oom) die alle inhouden dat met de oom al geruime tijd niet in contact kan worden getreden. Alhoewel het hof zich realiseert dat bij de authenticiteit van de door belanghebbende overgelegde, van zijn oom afkomstige, stukken mogelijk kanttekeningen zijn te plaatsen is het - gelet op het voorafgaande - toch van oordeel dat de in 2.9 vermelde verklaring van de oom de werkelijkheid beschrijft. Dat belanghebbende eerder heeft verklaard (2.2 en 2.6) dat (wellicht) een deel van het van zijn oom ontvangen bedrag ziet op het geven van beleggingsadvies ziet het hof eerder als een (eenzijdige) niet geslaagde poging om zijn oom van betaald beleggingsadvies te voorzien dan dat hij in werkelijkheid beleggingsadviezen heeft gegeven waarvoor zijn oom hem zou hebben betaald. De inhoud van het in onderdeel 2.7 opgenomen emailbericht acht het hof derhalve juist.
Tussenconclusie
4.7.
Gezien het voorgaande is het hoger beroep gegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 46 respectievelijk € 131 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is. Het bedrag dat voor vergoeding in aanmerking komt zijn de door belanghebbende gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank (€ 45,12) en het hof (€ 37,12), van in totaal € 82,24.

5. Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag Zvw 2016 naar een bijdrage-inkomen van nihil en verlaagt de daarbij gegeven beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2016 naar een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 360 en verlaagt de daarbij gegeven beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 177 vergoedt, en
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 82,24.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, P.C. van der Vegt en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op 12 januari 2021
aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl. Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.