ECLI:NL:GHSHE:2020:4104

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
20/00262 en 20/00263
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op zelfstandigenaftrek en bewijsvoering urencriterium in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de belanghebbende recht heeft op zelfstandigenaftrek. De belanghebbende, die een eenmanszaak heeft, heeft in 2016 geen aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en de Zorgverzekeringswet. De inspecteur heeft daarop ambtshalve aanslagen opgelegd. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar de inspecteur heeft de aanslagen gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld.

Het hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn bewijslast met betrekking tot het urencriterium, dat vereist is voor de zelfstandigenaftrek. De door de belanghebbende overgelegde urenoverzichten en foto’s zijn te algemeen en niet specifiek genoeg om aan te tonen dat hij aan het urencriterium heeft voldaan. Het hof heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en het hoger beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er zijn geen redenen gevonden om het griffierecht te vergoeden of om de inspecteur in de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00262 en 20/00263
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 20 februari 2020, nummer BRE 19/835 en BRE 19/836 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een verzuimboete opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) over 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.4.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar is verschenen namens de inspecteur [inspecteur] . Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn zonder bericht van verhindering niet verschenen.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1971. Hij woonde in 2016 op het adres [adres] 65 in [plaats 1] .
2.2.
Volgens het uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel heeft
belanghebbende per 1 maart 2014 een eenmanszaak opgericht en handelt hij onder de naam
‘ [bedrijf] ’. De activiteiten bestaan volgens het uittreksel uit ‘niet-gespecialiseerde groothandel in consumentenartikelen, handel in faillissementspartijen’. Als bezoekadres staat vermeld: [adres] 65 in [plaats 1] .
2.3.
Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangifte IB/PVV en
ZVW 2016 te doen. Belanghebbende heeft hieraan geen gehoor gegeven.
2.4.
De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 ambtshalve opgelegd aan de hand van een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning en een geschat bijdrage-inkomen van € 19.000. Tevens is bij beschikking een bedrag van respectievelijk € 62 (IB/PVV) en € 35 (Zvw) aan belastingrente in rekening gebracht. Bij de aanslag IB/PVV 2016 is een verzuimboete opgelegd van € 369 vanwege het niet (tijdig) doen van aangifte. De dagtekening van de aanslagen en beschikkingen is 28 maart 2018.
2.5.
Belanghebbende heeft op 4 mei 2018, dus nadat de aanslagen zijn opgelegd, een aangifte IB/PVV over 2016 ingediend. De inspecteur heeft die aangifte aangemerkt als bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 en als zodanig in behandeling genomen. Volgens die aangifte bedraagt het belastbaar inkomen uit werk en woning negatief € 7.256, bestaande uit een negatief bedrag aan fiscale winst (verlies) uit onderneming van € 8.437, vermeerderd met de MKB-winstvrijstelling van € 1.181. Belanghebbende heeft in de aangifte wel een bedrag van € 7.280 aan zelfstandigenaftrek opgenomen, maar dat bedrag niet verwerkt in het belastbaar inkomen uit werk en woning. Het verlies van € 8.437 is in de aangifte als volgt gespecificeerd:
Opbrengsten € 13.875
Af: kosten
€ 22.312
Verlies € 8.437
2.6.
Bij de behandeling van zijn bezwaar heeft de gemachtigde van belanghebbende in
antwoord op vragen van de inspecteur bij brief van 27 juli 2018 onder meer geschreven:
“Uren besteed aan bedrijfsvoering volgens urencriterium 1400 uur per jaar
(...)
Hij heeft geen urenspecificatie, maar heeft wel in 2016 aan urencriterium voldaan.”
2.7.
Per e-mail van 29 augustus 2018 heeft de gemachtigde van belanghebbende het volgende overzicht van de gewerkte uren van belanghebbende overgelegd aan de inspecteur:
“Uren 2016
Januari 160 4 x 30 = 120 Winkel en 40 Inkoop en Verkoop
Februari 160
Maart 160
April 160
Mei 160
Juni 160
Juli 160
Augustus 160
September 160
Oktober 160
November 160
December
160
1920".
Voor de jaren 2014 en 2015 heeft hij identieke overzichten verstrekt.
2.8.
Bij brief van 20 september 2018 heeft de gemachtigde van belanghebbende in reactie op de voorgenomen uitspraak op bezwaar aan de inspecteur meegedeeld:
“Tegen de boete geen bezwaar.
Dit ligt aan vorige boekhouder heeft de aangifte inkomstenbelasting niet ingediend, [belanghebbende] is bij ons gekomen per december vorig jaar.
(…)
Client voldoet aan urencriterium werkte in de winkel [A] te [plaats 2] zeker wel voor 6 uur per dag”
2.9.
Per e-mail van 13 december 2018 heeft de gemachtigde van belanghebbende
2 foto ‘s overgelegd van borden waarop respectievelijk openingstijden en inkoopactiviteiten staan vermeld. In de e-mail heeft de gemachtigde onder meer geschreven:
“Het urenboek kan hij niet meer vinden van 2016."
2.10.
In de uitspraken op bezwaar van 9 januari 2019 heeft de inspecteur de aanslagen verminderd tot naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een bijdrage-inkomen van € 16.340. Hij heeft daarbij de winst uit onderneming vastgesteld op € 19.000 en daarop de MKB-winstvrijstelling van € 2.660 (14% x € 19.000) in mindering gebracht. De belastingrentebeschikkingen zijn dienovereenkomstig verminderd en de verzuimboete is gehandhaafd.
2.11.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 20 februari 2020 het op 18 februari 2019 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak is op 26 februari 2020 verzonden. Belanghebbende heeft op 8 april 2020 hoger beroep ingesteld.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op zelfstandigenaftrek. Belanghebbende vindt dat hij daar recht op heeft, de inspecteur vindt van niet.
Niet in geschil is dat belanghebbende winst uit onderneming geniet, dat die winst € 19.000 bedraagt en dat de verzuimboete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot verlaging van de aanslagen en rentebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf: verzoek om uitstel van de zitting bij het hof.
4.1.
Partijen zijn bij brief van 27 augustus 2020 uitgenodigd voor de zitting op 8 oktober 2020. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 6 oktober 2020, bij het hof binnengekomen op 7 oktober 2020, verzocht om de zitting in verband met “risico corona en werkdrukte” te verdagen “naar wat gunstigere datum, dat het virus buiten beeld is”. Het hof heeft het verzoek afgewezen en de gemachtigde daarvan op 7 oktober 2020 telefonisch en op 8 oktober 2020 per brief op de hoogte gesteld. Het hof overweegt in dat verband dat een verzoek om uitstel van de zitting slechts wordt ingewilligd indien dit verzoek tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen wordt gedaan. Naar het oordeel van het hof vormen werkdrukte en een algemene opmerking over corona geen gewichtige redenen om een kort voor de zitting gedaan verzoek om uitstel te honoreren. Het hof merkt daarbij op dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende of de adviseur gezondheidsklachten hadden die een uitstel zouden kunnen rechtvaardigen. Om deze redenen is het verdagingsverzoek van belanghebbende afgewezen.
Vooraf: verzoek om uitstel van de zitting bij de rechtbank.
4.2.
Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn niet op de zitting bij de rechtbank verschenen. De rechtbank heeft hierover het volgende overwogen:
“Omstreeks het aanvangstijdstip van de zitting van 10.00 uur heeft de gemachtigde van
belanghebbende van [B] ., gevestigd te [plaats 3] , de
griffie van de rechtbank gebeld met de mededeling dat belanghebbende niet ter zitting zal
verschijnen omdat hij ziek is en dat de gemachtigde evenmin zal komen omdat hij nu niet
mee kan rijden met belanghebbende en hij zelf niet over vervoer beschikt. De gemachtigde
van belanghebbende heeft verzocht om de zitting te verdagen, omdat belanghebbende de
zitting wil bijwonen.
De rechtbank heeft dit verdagingsverzoek afgewezen. De rechtbank neemt daarbij in
aanmerking dat uitstel van een zitting alleen wordt verleend in uitzonderlijke
omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met de gestelde reden
voor het uitstel onvoldoende heeft gemotiveerd en/of onderbouwd dat sprake is van
uitzonderlijke omstandigheden waardoor belanghebbende niet naar de zitting kon komen. De
rechtbank merkt daarbij op dat belanghebbende er voor heeft gekozen om op het allerlaatste
moment voorafgaand aan, dan wel na het aanvangstijdstip van de zitting contact te zoeken
met de rechtbank, zodat de rechtbank belanghebbende daarover ook niet kon bevragen.
Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat de gemachtigde van belanghebbende er voor
heeft gekozen niet voor eigen vervoer naar de rechtbank te zorgen en evenmin daarover
eerder met de rechtbank te bellen. De rechtbank heeft bij de beslissing om het
verdagingsverzoek af te wijzen, ook de voortgang van de procedure (proces-economie) in
acht genomen.”
4.3.
In hoger beroep heeft belanghebbende hierover opgemerkt:
“Client was op zitting verhinderd en was ziek.”.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank het uitstelverzoek op goede gronden afgewezen. Belanghebbende heeft niet gesteld dat hij redelijkerwijs niet eerder dan omstreeks aanvang van de zitting had kunnen berichten over de verhindering en een verzoek om uitstel had kunnen indienen. Bovendien heeft hij slechts in algemene bewoordingen gesteld dat hij vanwege ziekte niet naar de zitting kon komen. Gelet daarop is het (te) late verdagingsverzoek in het licht van de goede procesorde terecht afgewezen.
Ten aanzien van het geschil inhoudelijk.
4.4.
De vraag die beantwoord moet worden is of belanghebbende recht heeft op zelfstandigenaftrek. De inspecteur is primair van mening dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, dat daarom de bewijslast moet worden omgekeerd en dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat hij aan het urencriterium heeft voldaan. Subsidiair stelt de inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan het urencriterium heeft voldaan. De rechtbank heeft over het subsidiaire standpunt overwogen:
“4.1. Ingevolge artikel 3.76, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB
2001), geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet.
Onder het urencriterium wordt volgens artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de
Wet IB 2001 verstaan: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1.225 uren
aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als
ondernemer winst geniet.
4.2.
Belanghebbende moet aannemelijk maken dat hij voor het jaar 2016 aan het
urencriterium heeft voldaan, omdat hij zich op de ermee samenhangende zelfstandigenaftrek
beroept. Urenspecificaties voor de zelfstandigenaftrek mogen niet algemeen en
oncontroleerbaar zijn (Gerechtshof Amsterdam, 25 juni 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:
BD6005).
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn
bewijslast. Zowel het door belanghebbende overgelegde urenoverzicht als de overgelegde
foto’s (zie 2.8. [1] en 2.9. [2] ) zijn te algemeen van aard, terwijl belanghebbende heeft toegegeven
niet over een specificatie te beschikken (zie 2.7. [3] ). Hieruit kan niet worden afgeleid hoeveel
uren belanghebbende daadwerkelijk aan zijn onderneming heeft besteed. De enkele stelling
van belanghebbende dat hij dagelijks in de winkel is doet daar niet aan af.”
4.5.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen andere argumenten dan bij rechtbank aangevoerd voor zijn stelling dat hij recht heeft op zelfstandigenaftrek. Het hof acht de overwegingen van de rechtbank juist en neemt deze over. Het hoger beroep is dan ook ongegrond. Gelet daarop behoeft de primaire stelling van de inspecteur geen behandeling meer.
Tussenconclusie
4.6.
De slotsom is dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het hof acht geen redenen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door M.M. de Werd, voorzitter, P.C. van der Vegt en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar zitting uitgesproken op 31 december 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op 12 januari 2021 aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie 2.7.
2.Zie 2.9.
3.Zie 2.6.