Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/252227 / HA ZA 18-346)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met een productie;
- de memorie van antwoord met producties.
2.De vaststaande feiten
"goodwill, handelsnaam etc.",
"Hierbij crediteren wij uit strategisch oogpunt deze factuur."
3.Het geschil en de beoordeling in eerste aanleg
4.De beoordeling in hoger beroep
verweer b)dat de vorderingen die [appellante] wil innen, niet aan haar zijn overgedragen omdat deze niet voorkomen op de in artikel 1 bedoelde lijst.
"alle op de bijgaande lijsten (bijlage 1) vermelde en gespecificeerde roerende (lichamelijke en niet-lichamelijke) zaken, toebehorende aan [Bouwbedrijf] , zulks met uitzondering van die goederen die eigendom van derden of leveranciers onder eigendomsvoorbehoud en/of de verhuurder/eigenaar van de bedrijfsgebouwen zijn, een en ander aan koper zonder nadere omschrijving voldoende bekend, tevens worden vanuit de boedel [worden] verkocht de aanwezige goodwill, handelsnamen e.d., het onderhanden werk alsmede de debiteuren".In voormeld artikel 1 zijn 'de debiteuren' niet geclausuleerd, zodat er van uit wordt gegaan dat alle debiteuren zijn bedoeld. Dat de debiteuren zijn opgenomen in een - kennelijk verloren gegane – lijst, maakt niet dat slechts de daarin opgenomen debiteuren zijn overgedragen. De contractstekst is te beschouwen als de akte als bedoeld in artikel 3:94 lid 1 BW, de lijst is hooguit aan te merken als dienstverlening aan de overnemende partij. Dat met die contractstekst is beoogd alle bestaande debiteuren over te dragen, volgt ook uit de - aan het contract voorafgaande - mail van 28 oktober 2011 van de curator aan de heer Hanssen van [appellante] , waarin staat dat alle debiteuren worden overgedragen. Ook artikel 9 lid 1 van het contract wijst hierop, gezien de zinsnede dat de curator niet de volledigheid en juistheid van de debiteurenlijst kan garanderen, dat volledigheid en juistheid van de debiteurenlijst is nagestreefd. Bovendien is in artikel 9 lid 1 slechts voor een specifiek genoemd bedrag bepaald dat als gevolg van betaling die niet meer tot de debiteuren behoren. Ook dit is een aanwijzing dat voor het overige alle debiteuren werden overgedragen. Andere verklaringen, gedragingen of omstandigheden die tot een andere uitleg van de overeenkomst tussen de curator en [appellante] van belang zouden kunnen leiden, zijn niet aangevoerd. De conclusie van het hof is dan ook dat de overeenkomst met de curator de strekking had om alle vorderingen van [Bouwbedrijf] op haar debiteuren aan [appellante] over te dragen, ook indien en voor zoverre die niet op de debiteurenlijst voorkomen. Dat die lijst verloren is gegaan, is voor de hier te maken beoordeling niet relevant. Het verweer onder b faalt in zoverre. Hierna zal onder 4.14. nader worden ingegaan op de vraag in hoeverre betaling van de twee facturen gevorderd kan worden.
verweer c) dat onderhanden werk als zodanig niet vatbaar is voor overdracht.
van de boedeluit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking met betrekking tot het verrichte gedeelte van de prestatie. Ook een dergelijke vordering kan worden overgedragen. De vraag is vervolgens of dit een eigen vordering van de curator is of een vordering van [Bouwbedrijf] . Want, zoals volgt uit het hiervoor overwogene, alleen de vorderingen van [Bouwbedrijf] op haar debiteuren heeft de curator overgedragen aan [appellante] . Uit hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld, volgt logischerwijs dat [Bouwbedrijf] als de tekortschietende wederpartij (nog) geen vordering had op haar opdrachtgever. [geïntimeerde] is in zoverre niet aan te merken als debiteur. Uit niets is gebleken dat de curator ook de vordering van de boedel uit ongerechtvaardigde verrijking aan [appellante] heeft overgedragen. In zoverre slaagt het verweer onder c. Voor de laatste termijn hoeft [geïntimeerde] niets aan [appellante] te betalen. Het inmiddels door de Hoge Raad in de hiervoor bedoelde procedure gewezen laatste arrest van 4 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1954) werpt hierop geen ander licht.
verweer onder dbetoogt dat het door [appellante] berekende bedrag van € 6.293,89 ziet op het nog niet verrichte werk, terwijl een bedrag van € 6.506,11 ziet op het al wel verrichte werk. Er zou dus een fout zijn gemaakt door [appellante] door [geïntimeerde] het nog niet verrichte werk in plaats van het al wel verrichte werk in rekening te brengen in de factuur van 20 maart 2013. Nu de bijlage bij [appellante] 's rekening van 11 april 2013 daar ook van uitgaat, zal het hof dit volgen. Dit betekent dat op de rekening van 20 maart 2013 (ad € 17.919,89 exclusief btw) een bedrag van € 6.506,11 exclusief btw in mindering strekt.
onder e, inhoudende dat zij schade heeft geleden als gevolg van het faillissement van [Bouwbedrijf] en dat zij die schade wenst te verrekenen met de vordering van [appellante] , heeft zij echter in het geheel niet feitelijk onderbouwd of toegelicht. Dat had wel op haar weg gelegen, bijvoorbeeld door aan te voeren dat zij schade heeft geleden doordat zij het door [Bouwbedrijf] niet afgemaakte werk tegen hogere kosten door een derde heeft moeten laten uitvoeren of dat het gebouw van mindere kwaliteit is. Bij gebreke van concrete stellingnames met betrekking tot de schade, moet dit verweer worden gepasseerd.