ECLI:NL:GHSHE:2020:395

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
19/00243
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schenkbelasting en toepassing van vrijstellingsbepaling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil inzake schenkbelasting. De belanghebbende ontving in 2016 een schenking van haar tante, die door de inspecteur met 30% schenkbelasting werd belast. De belanghebbende stelde dat de schenking op grond van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) met 10% belast diende te worden, maar het Hof verwierp deze stelling. Ook het beroep op de vrijstellingsbepaling van artikel 33, aanhef en onder 8, van de Successiewet 1956 werd afgewezen. Het Hof oordeelde dat de inspecteur de aanslag terecht had opgelegd en dat de vrijstellingsbepaling niet van toepassing was. De belanghebbende had in 2016 een aantal bedragen geleend van haar tante, die op 28 december 2016 zijn kwijtgescholden, wat resulteerde in een schenking van € 100.000. Na bezwaar werd de belaste verkrijging verlaagd naar € 50.378, maar het bezwaar tegen het toegepaste tarief van 30% werd afgewezen. Het Hof concludeerde dat de wetgever bij het indelen van belastingplichtigen in tariefgroepen een ruime beoordelingsvrijheid heeft en dat de indeling in tariefgroepen niet in strijd is met het EVRM. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00243
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende]
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 maart 2019, nummer BRE 17/7874 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
met betrekking tot de hierna te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft op 10 mei 2017 aan belanghebbende een aanslag schenkbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging in het jaar 2016 van € 97.878 (hierna: de aanslag). De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur van 31 oktober 2017, verminderd naar een belaste verkrijging van € 50.378.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 16 januari 2020 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur] .
1.5.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft van haar tante in 2016 een aantal bedragen geleend. Deze leningen heeft de tante op 28 december 2016 kwijtgescholden zodat belanghebbende op dat moment een schenking van € 100.000 heeft ontvangen. Daarvan heeft belanghebbende tezamen met haar tante aangifte gedaan en de Inspecteur heeft conform die aangifte aan belanghebbende de aanslag opgelegd.
2.2.
Tegen de aanslag heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Na toepassing van de vrijstellingsbepaling in artikel 33, aanhef en onder 8, van de Successiewet 1956 (wettekst 2016; hierna SW) heeft de Inspecteur de belaste verkrijging verlaagd naar € 50.378. Het bezwaar tegen de toegepaste algemene vrijstelling van € 2.122 en het toegepaste tarief van 30% heeft hij daarbij afgewezen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd. In het bijzonder is in geschil of voor een bedrag van € 15.440 recht bestaat op de vrijstelling van artikel 33, aanhef en onder 8, van de SW en of de schenking op grond van het gelijkheidsbeginsel belast moet worden met 10%, als ware het een schenking van ouder aan kind.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat haar beroep op de vrijstellingsbepaling en het gelijkheidsbeginsel dient te slagen. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vrijstelling op grond van artikel 33, aanhef en onder 8, van de SW?
4.1.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende erkend dat ten tijde van de schenking op 28 december 2016 haar eigen woning beschikte over een overwaarde van maximaal € 20.000.
4.2.
In artikel 33, aanhef en onder 8, van de SW, is bepaald dat van schenkbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen door iemand, die niet in staat is zijn schulden te betalen, indien en voor zover het verkregene strekt om de begiftigde daartoe in staat te stellen.
4.3.
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de in 4.2 vermelde vrijstellingsbepaling in dit geval voor het door belanghebbende genoemde bedrag van € 15.440 (advocaatkosten) niet kan worden toegepast. De Hoge Raad heeft namelijk in zijn arrest van 27 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AW8312 geoordeeld dat op grond van de vrijstellingsbepaling het verkregene slechts is vrijgesteld voor zover de begiftigde dat nodig heeft om het gedeelte van zijn schulden te betalen dat hij na te gelde maken van al zijn vermogensbestanddelen niet in staat zou zijn te voldoen. Het Hof overweegt dat hieronder ook het woonhuis van belanghebbende valt. Gelet op belanghebbendes eigen verklaring zou na verkoop van het woonhuis namelijk € 20.000 ter beschikking kunnen komen om de advocaatkosten van € 15.440 te kunnen betalen. Anders dan belanghebbende veronderstelt, is voor de beoordeling of en in hoeverre de vrijstellingsbepaling van toepassing is slechts relevant de situatie op het moment waarop de schenking is gedaan (28 december 2016).
Tarief 10% ?
4.4.
Ingevolge artikel 24, lid 1, van de SW, is tot een belaste verkrijging van € 121.903 de schenking belast met 10% (tariefgroep I) indien wordt verkregen door een partner of een afstammeling in de rechte lijn. In de overige gevallen wordt de schenkbelasting geheven naar een tarief van 30% (tariefgroep II).
4.5.
Belanghebbende heeft de schenking van haar tante verkregen. Op grond van voornoemde wettelijke bepaling heeft de Inspecteur terecht en naar het juiste bedrag de (verminderde) belaste verkrijging (na bezwaar) naar een tarief van 30% belast met schenkbelasting.
4.6.
Belanghebbende betoogt dat in haar geval het tarief van 10% moet gelden omdat er geen redelijke rechtvaardiging (meer) is voor het door de wetgever op dit onderdeel gemaakte onderscheid tussen schenkingen aan kinderen en aan niet-kinderen. Ook in de laatste situatie kan er sprake zijn van een zorgrelatie. Zij acht in dat verband de tariefgroepindeling van artikel 24 van de SW in strijd met artikel 14 van het EVRM.
4.7.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1715, het volgende geoordeeld:
“3.3. De middelen I tot en met IV richten zich tegen de oordelen van het Hof dat de wetgever in redelijkheid heeft kunnen besluiten om verkrijgingen door kinderen van broers of zusters enerzijds en verkrijgingen door verkrijgers in tariefgroep I of II anderzijds niet als gelijke gevallen aan te merken en voorts om eerstgenoemde verkrijgingen voor wat betreft de tariefstelling gelijk te stellen met verkrijgingen door willekeurige derden.
Vooropgesteld zij dat de wetgever bij beslissingen als de onderhavige - het indelen van belastingplichtigen in tariefgroepen - een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, en dat het oordeel van de wetgever dient te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond is ontbloot (vgl. onder andere EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398 en EHRM 12 december 2006, nr. 13378/05, zaak Burden en Burden Verenigd Koninkrijk, EHRC 2007/18).
Bij Wet van 23 december 1980, Stb. 1980, 686, heeft de wetgever de op dat moment bestaande aparte tariefgroep voor kinderen van broers of zusters van de erflater met ingang van 1 januari 1981 laten vervallen. Zoals uiteengezet in de onderdelen 2.3 tot en met 2.6 van de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal berustte die wijziging op de opvatting dat aan de belasting op erfrechtelijke verkrijgingen het zogenoemde buitenkanskarakter mede ten grondslag ligt, dat daarom een verdere verwantschap of het niet verwant zijn ten aanzien van de erflater een hoger tarief met zich brengt, en dat het tot 1 januari 1981 geldende zeer verfijnde onderscheid naar de aard van de verwantschap niet meer zo sterk aanspreekt dat zij de daaraan verbonden verschillen van belasting kan dragen. Niet kan worden gezegd dat die redengeving van redelijke grond is ontbloot. Derhalve moet worden geoordeeld dat de wetgever kinderen van broers of zusters van de erflater zonder overschrijding van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid heeft kunnen onderbrengen in tariefgroep III. De middelen I tot en met IV berusten op een andere opvatting en falen derhalve.
3.4.
Bij de beoordeling van middel V dient te worden vooropgesteld dat de wetgever ook wat betreft het bepalen van de hoogte van belastingtarieven een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Niet kan worden gezegd dat hij bij het stellen van het tarief voor tariefgroep III op ten hoogste 68 percent de grenzen van die beoordelingsvrijheid heeft overschreden. Mede gelet hierop kan uit alleen de hoogte van dat tarief niet volgen dat de heffing naar tariefgroep III leidt tot een excessieve last (disproportionate burden) voor belanghebbende of voor haar familie in haar geheel. In dit verband speelt geen rol de omstandigheid dat het - zoals belanghebbende betoogt - gaat om de verkrijging van een vermogen dat niet (geheel) is gevormd door de erflater zelf maar door deze (voor een deel) door vererving is verkregen. Niet valt in te zien waarom het tarief in dit geval de verkrijger(s) zwaarder zou treffen dan bij erfrechtelijke verkrijging van een vermogen dat de erflater geheel met eigen inspanningen heeft opgebouwd. Derhalve faalt ook dit middel.”
4.8.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0407, het volgende geoordeeld:
“3.4.2. Bij de beoordeling van dit middel wordt vooropgesteld dat de wetgever bij de door belanghebbende bestreden tariefgroepindeling van artikel 24, lid 1, van de SW heeft gekozen voor een tariefstructuur die - behoudens het geval van artikel 24, lid 2, van de SW - is gebaseerd op verwantschap met de erflater. Daarbij was uitgangspunt dat een verre graad van verwantschap of het ontbreken van verwantschap met de erflater leidt tot indeling in een hoge tariefgroep (Kamerstukken 1979/80, 16 016, nr. 3, blz. 8). Met het verwerken van dit uitgangspunt in de tariefstructuur is de wetgever gebleven binnen de ruime beoordelingsvrijheid die hem bij het indelen van belastingplichtigen in tariefgroepen toekomt (vgl. HR 19 oktober 2007, nr. 41938, LJN AZ1715, BNB 2008/17).”
4.9.
De voormelde arresten hebben betrekking op het recht van successie, de tariefgroepindeling en de hoogte van het tarief in de SW zoals geldend tot 1 januari 2010. Het Hof is van oordeel dat deze arresten hun betekenis hebben behouden voor de tariefgroepindeling en het tarief in het onderhavige jaar (2016). Daarnaast is het Hof van oordeel dat deze arresten ook van toepassing zijn op de schenkbelasting. Naar het oordeel van het Hof heeft de wetgever de ruime grenzen van de beoordelingsvrijheid niet overschreden en is artikel 24 van de SW niet strijdig met het in onderdeel 4.6 vermelde internationale verdrag.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 6 februari 2020 door A.J. Kromhout, voorzitter, B.F.A. van Huijgevoort en R.C.H.M. Lips, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen‑Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.