ECLI:NL:GHSHE:2020:3886

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
200.226.239_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over schadevergoeding na lekkage in berging met bewijsvoering door getuigen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep in een huurgeschil tussen een vennootschap (appellante) en twee huurders (geïntimeerden) naar aanleiding van lekkage in een berging. De huurders vorderden schadevergoeding van de verhuurder, die hen aansprakelijk stelde voor een deel van de schade. De zaak is een vervolg op eerdere tussenarresten van het hof, waarin de huurders waren toegelaten tot het leveren van bewijs van de schade die zij als gevolg van de lekkage hadden geleden. Tijdens het getuigenverhoor verklaarden de huurders en twee getuigen over de aanwezigheid van verschillende goederen in de berging ten tijde van de lekkage in januari 2016. Het hof oordeelde dat de huurders niet voldoende bewijs hadden geleverd dat de opgegeven goederen daadwerkelijk in de berging aanwezig waren op het moment van de lekkage. De verklaringen van de huurders werden als partijgetuigen beschouwd, wat betekent dat deze verklaringen alleen bewijs ten voordele van hen konden opleveren als er aanvullend bewijs was. Het hof concludeerde dat de foto’s en getuigenverklaringen te vaag waren om de schade te onderbouwen. Desondanks oordeelde het hof dat de huurders enige schade hadden geleden en dat de verhuurder gehouden was tot schadevergoeding, maar beperkte deze tot 50% van de schade vanwege eigen schuld van de huurders. Uiteindelijk werd de schade vastgesteld op € 750,00, en werden de proceskosten aan de zijde van de verhuurder toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.226.239
arrest van 15 december 2020
in de zaak van
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. S.A. den Engelsen te Rotterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als respectievelijk [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , tezamen: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. L.R.G.M. Spronken te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 12 december 2017, 6 augustus 2019 en 29 oktober 2019 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 5573210 16-13526 gewezen vonnis van 20 juli 2017.

13.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 29 oktober 2019;
  • de akte opgave getuigen, tevens akte overlegging producties van [geïntimeerden] met twee producties;
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor aan de zijde van [geïntimeerden] op 20 februari 2020;
  • de memorie na getuigenverhoor van [geïntimeerden] ;
  • de antwoordmemorie na getuigenverhoor van [appellante] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

14.De verdere beoordeling

14.1.
Bij genoemd tussenarrest van 29 oktober 2019 heeft het hof [geïntimeerden] toegelaten tot het leveren van bewijs van hun stelling dat zich in januari 2016 ten tijde van het ontstaan van de lekkage 50 meter behang, 27 meter gordijnen, 50 stuks prints, twee lampen, 15 hangstalen, 15 stofboeken, een receiver, een CD wisselaar en een amplifier in de berging bevonden. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
14.2.
Ter uitvoering van de bewijsopdracht aan [geïntimeerden] heeft op 20 februari 2020 een getuigenverhoor plaatsgevonden. Hierbij zijn als getuigen gehoord:
- [geïntimeerde 1] ;
- [geïntimeerde 2] ;
- [getuige 1] , schade expert in dienst van Achmea;
- [getuige 2] , zakelijke/vriendschappelijke relatie van [geïntimeerde 2] .
[appellante] heeft afgezien van contra-enquête.
14.3.
Aan het hof ligt de vraag voor of [geïntimeerden] zijn geslaagd bewijs te leveren van hun stelling dat zich in januari 2016 ten tijde van het ontstaan van de lekkage 50 meter behang, 27 meter gordijnen, 50 stuks prints, twee lampen, 15 hangstalen, 15 stofboeken, een receiver, een CD-wisselaar en een amplifier in de berging bevonden.
14.4.
[geïntimeerde 1] heeft als getuige verklaard dat zij zelf heeft gezien dat de spullen zoals opgegeven in deze procedure en genoemd op het lijstje, genummerd A tot en met G, tijdens het ontstaan van de lekkage in de berging lagen.
Zij heeft verder verklaard dat zij niet meer precies weet wanneer zij en [geïntimeerde 2] de schade aan de spullen hebben geconstateerd, maar dat zij vermoedt dat dit halverwege januari 2016 zal zijn geweest. Ten aanzien van de foto’s, overgelegd bij akte na tussenarrest van 20 augustus 2019, heeft zij verklaard dat deze zijn gemaakt op de data die bij de foto’s zijn genoemd. Zij denkt dat er niet eerder foto’s zijn gemaakt dan februari 2016.
Na constatering van de wateroverlast in de berging in januari 2016 hebben zij en [geïntimeerde 2] de spullen daar laten staan, volgens haar in opdracht van [appellante] en in afwachting van de komst van [getuige 1] van Interpolis.
Ten aanzien van de linker foto op productie A, heeft [geïntimeerden] verklaard dat daarop een doos te zien is met daarin behang en dat zij en [geïntimeerde 2] op de factuur hebben kunnen nagaan dat dat om 50 meter behang ging. Op de rechter foto op productie A is volgens [geïntimeerde 1] [geïntimeerde 2] te zien met een rol behang in zijn handen. Op de foto op productie B zijn volgens [geïntimeerde 1] de 27 meter gordijnen, zoals opgegeven, te zien. Op de foto op productie C staat, zoals opgegeven, de prints ten behoeve van klanten, op de foto op productie E staan de hangstalen en op de foto op productie F zijn de stofboeken te zien, aldus [geïntimeerden]
Nadat de foto’s op productie G aan [geïntimeerde 1] zijn getoond en haar is voorgehouden dat op de bovenste twee foto’s op die productie [naam] staat vermeld, terwijl bij de andere foto’s [plaats] staat vermeld, heeft [geïntimeerde 1] verklaard dat alle foto’s op dezelfde plek zijn gemaakt, maar dat zij niet weet wat de telefoon daarvan maakt.
14.5.
Op de vraag om het beeld op te roepen dat hij had toen hij de berging inkwam na de wateroverlast, heeft [geïntimeerde 2] geantwoord dat hij zag dat er heel veel water stond, dat het heel erg nat was en dat wat op de grond stond drijfnat was. [geïntimeerde 2] heeft daarnaast verklaard dat in zijn herinnering [geïntimeerde 1] heeft gebeld met [appellante] en de verzekeringsagent, dat het wel even duurde voordat de verzekeringsagent kwam, maar dat hij niet meer precies weet hoeveel tijd er is verstreken tussen het moment waarop [geïntimeerden] de schade in de berging aantroffen en het bezoek van de verzekeringsagent. Volgens [geïntimeerde 2] hebben hij en [geïntimeerde 1] in de tussentijd de spullen in de berging laten staan en hebben zij een aantal spullen wat hoger gezet, dit omdat hij dacht dat hij het beter aan de verzekeringsagent kon laten zien zoals het er stond.
[geïntimeerde 2] heeft verklaard dat de spullen, zoals gespecificeerd in de bewijsopdracht, ten tijde van het ontstaan van de lekkage in de berging stonden, dat hij de lekkage heeft geconstateerd in 2016, dat hij denkt dat hij toen direct met zijn telefoon foto’s heeft gemaakt en dat hij het niet zeker weet, maar denkt dat hij eerder dan februari 2016 foto’s heeft gemaakt.
[geïntimeerde 2] heeft over de foto die is gedateerd op 12 april 2016 verklaard dat daarop te zien is dat de staal nog steeds nat was. Daarop heeft hij verklaard dat de spullen er inderdaad heel lang hebben gestaan, omdat hij dacht dat [appellante] misschien nog wilde komen kijken.
Ten aanzien van de foto’s, overgelegd bij akte na tussenarrest van 20 augustus 2019, heeft [geïntimeerde 2] het volgende verklaard. Op de linker foto op productie A is een doos te zien met daarin 50 meter behang en op de rechter foto op productie A staat [geïntimeerde 2] met een rol stof in zijn handen.
Op productie B is een deel van de 27 meter gordijnstof te zien. Op productie C is gordijnstof met prints te zien, op grond waarvan de klant een keuze maakt. Deze prints stonden in een tas op de grond. Op foto D zijn elektra en een dure lamp te zien.
[geïntimeerde 2] heeft ten slotte over de foto’s op productie G verklaard dat hij alleen maar kan zeggen dat deze en de overige foto’s allemaal op dezelfde plaats in [plaats] zijn gemaakt.
14.6.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij vier jaar geleden in 2016 in opdracht van de verzekeringsmaatschappij naar de berging van [geïntimeerden] is gegaan en dat hij ter plekke zag dat er behoorlijke waterschade was, dat er allerlei producten in de berging stonden en dat het water inmiddels was weggetrokken. [getuige 1] heeft verklaard dat hij denkt dat hij kort na de waterschade ter plekke was, dat dat geen weken daarna zal zijn geweest. De precieze datum van zijn bezoek moet hij nakijken. [getuige 1] heeft van wat hij aantrof een verslag en foto’s gemaakt.
Desgevraagd heeft [getuige 1] verklaard dat hij de spullen, zoals gespecificeerd in de bewijsopdracht, in de berging heeft zien staan. Hij baseert de herinnering aan die spullen op de informatie uit zijn dossier. Desgevraagd heeft [getuige 1] de spullen genoemd die hij in de berging heeft gezien: apparatuur, stalen, stoffen, een computer, het soort zaken dat verder in een berging worden bewaard.
Over de foto’s op productie A bij de akte van 20 augustus 2019 heeft [getuige 1] het volgende verklaard. [getuige 1] heeft geen idee wat er in de doos op de linker foto zat. Hij denkt dat [geïntimeerde 2] op de rechter foto een rol behang in zijn hand heeft.
[getuige 1] heeft verder verklaard dat hij hangstalen en stofboeken heeft gezien, maar dat hij niet meer weet hoeveel stofboeken hij in de berging heeft aangetroffen; deze lagen deels op een los rek en [getuige 1] neemt aan dat er ook wat op de grond lag.
[getuige 1] heeft ten slotte verklaard in de berging ook een natte stereo installatie te hebben aangetroffen, maar niet meer te weten waar die stond.
14.7.
Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij denkt dat de waterschade in de berging van [geïntimeerden] een jaar of vier geleden heeft plaatsgevonden. Hij heeft verder verklaard dat [geïntimeerde 2] tegen hem zei dat hij eens moest komen kijken hoeveel waterschade in de berging was, dat hij toen met [geïntimeerde 2] is meegelopen naar de berging en dat het behoorlijk smerig was wat hij daar aantrof. In zijn herinnering stonden er in de berging vrij veel spullen, waaronder gordijnrollen, stoffen, audioapparatuur, behang, een volle stellingkast, een bureaulamp en een dressoirkastje of iets dergelijks, en stond er nog een hoop water. [getuige 2] heeft verklaard niet te durven zeggen hoeveel tijd er zat tussen zijn bezoek aan de berging en het moment dat [geïntimeerde 2] de waterschade in de berging heeft aangetroffen.
Op de vraag of [getuige 2] de spullen, zoals genoemd in de bewijsopdracht, heeft gezien, heeft hij geantwoord dat hij behang heeft gezien maar dat hij niet weet of dat 50 meter was, dat hij gordijnen heeft gezien maar niet weet of dat 27 meter was, en dat hij stofstalen, hangstalen, twee lampen en audioapparatuur heeft gezien.
Na vertoning van de foto’s bij akte van 20 augustus 2019 heeft [getuige 2] verklaard de apparatuur op foto G bij de akte van 20 augustus 2019 te hebben gezien, dat productie E de stofstalen betreffen, dat op de foto’s op productie A de rollen zijn te zien. Hem staat bij dat hij een rol behang en een rol stof heeft gezien. [getuige 2] heeft verder verklaard dat op productie B volgens hem de rol met stof staat afgebeeld, dat hij niet meer weet of hij de spullen, afgebeeld op foto C, heeft gezien en dat hij de lamp op productie D herkent.
[getuige 2] heeft ten slotte verklaard geen idee te hebben hoe een rol behang van 50 meter eruit ziet, dat hij niet meer weet of in de doos op de linker foto op productie A een rol behang en een rol stof lag en dat hij niet meer weet of hij de doos zo heeft aangetroffen.
14.8.
Ter beantwoording van de vraag of [geïntimeerden] geslaagd zijn in het aan hen opgedragen bewijs overweegt het hof het volgende.
14.8.1.
Weliswaar verklaart zowel [geïntimeerde 1] als [geïntimeerde 2] dat de zaken, zoals genoemd in de bewijsopdracht, zich ten tijde van het ontstaan van de lekkage in januari 2016 in de berging bevonden, maar zij zijn partijgetuigen. Op grond van artikel 164 lid 1 Rv worden verklaringen van partijgetuigen als bewijsmiddel toegelaten en hebben deze verklaringen vrije bewijskracht, maar artikel 164 lid 2 Rv brengt daarop een beperking aan die in deze van toepassing is omdat zij als één partij, als huurder uit de huurovereenkomst met [appellante] , hun vordering tot schadevergoeding tegen deze verhuurder hebben ingesteld. Deze beperking houdt in dat ten aanzien van feiten die bewezen moeten worden door de partij die de verklaring heeft afgelegd, de verklaring van die partij slechts bewijs ten voordele van die partij kan opleveren, als er aanvullende bewijzen zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maken. Met andere woorden: het hof mag het oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op de verklaringen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] baseren. De vraag is dan of er aanvullend bewijs is in voornoemde zin. Deze vraag dient naar het oordeel van het hof ontkennend te worden beantwoord.
14.8.2.
In de eerste plaats kan uit de foto’s die [geïntimeerden] bij akte van 20 augustus 2019 in het geding hebben gebracht, nog steeds niet worden opgemaakt dat de in de bewijsopdracht genoemde zaken daadwerkelijk in de berging aanwezig waren ten tijde van de lekkage in januari 2016. Op de foto’s zijn onder meer vaag te zien enkele rollen (niet zichtbaar is wat er op deze rollen staat laat staan hoeveel meter), enkele prints en een enkele staal. Het hof mist hierbij een verklaring van [geïntimeerden] , die naar eigen zeggen foto’s zijn gaan maken om de schade aan de zaken in de berging vast te leggen, dat zij met deze foto’s hebben volstaan terwijl het volgens hen om meerdere individuele roerende zaken ging die op een eenvoudige manier konden worden vastgelegd. Dit geldt niet alleen voor de zaken waarvan in eerste aanleg de schadevergoeding is afgewezen maar ook voor de zaken die in hoger beroep onderwerp van debat zijn geworden. Bovendien blijkt uit de datumaanduiding bij de foto’s dat deze zijn gemaakt op 18 februari 2016, 9 maart 2016 en 12 april 2016. Het hof kan niet inzien hoe daaruit, zonder overtuigende toelichting, die ontbreekt, kan worden afgeleid dat zij de situatie van de berging in januari 2016 weergeven, toen zich ter plekke de wateroverlast voordeed. Dat geldt nog temeer nu ook de plaatsaanduiding bij de foto’s verschilt: bij een aantal foto’s wordt [plaats] genoemd, terwijl bij andere foto’s [naam] staat vermeld. Vast staat dat de kelder van het huurappartement in [plaats] is gelegen.
14.8.3.
De verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] zijn te vaag om daaraan voldoende overtuigende aanknopingspunten te ontlenen voor het aan [geïntimeerden] opgedragen bewijs.
[getuige 1] , die als schade-expert een bezoek aan de berging heeft gebracht om de door de lekkage ontstane schade op te nemen, heeft verklaard de precieze datum van zijn bezoek niet meer te weten maar te denken dat dat bezoek kort na de waterschade is geweest. [geïntimeerden] stellen echter in punt 7 van hun memorie na getuigenverhoor dat [getuige 1] op 9 maart 2016 ter plekke is geweest. Waar [getuige 1] het niet weet en [geïntimeerden] met deze datum komen, gaat het hof uit van 9 maart 2016. Dit betekent dat [getuige 1] , die tijdens zijn verhoor heeft verklaard apparatuur, stalen, stoffen, een computer en het soort zaken dat verder in een berging worden bewaard te hebben gezien, niets heeft kunnen verklaren over de aanwezigheid van deze, in de bewijsopdracht genoemde, zaken in de berging ten tijde van de schadeveroorzakende gebeurtenis in januari 2016. Daar komt nog bij dat uit de getuigenverklaring van [getuige 1] blijkt dat hij zich de aantallen/hoeveelheden van de zaken die tijdens zijn bezoek in de berging aanwezig waren niet kan herinneren.
[getuige 2] heeft verklaard vier jaar geleden, dus in 2016, een bezoek te hebben gebracht aan de berging om de waterschade te zien, maar hij weet niet meer wanneer. [getuige 2] heeft verder verklaard tijdens dat bezoek behang, stofstalen, hangstalen, twee lampen en audioapparatuur te hebben gezien, maar evenmin als [getuige 1] heeft hij iets kunnen verklaren over het aantal meters behang/gordijn en aantallen stofstalen en hangstalen die hij toen in de berging heeft aangetroffen.
14.8.4.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat op grond van de getuigenverklaringen niet is komen vast te staan dat zich in januari 2016 ten tijde van het ontstaan van de lekkage in de berging de door [geïntimeerden] genoemde zaken in de door hen gestelde omvang in de berging bevonden. Evenmin acht het hof voldoende bewezen dat de destijds in de berging aanwezige hoeveelheden exact corresponderen met de volgens de overgelegde aankoopbonnen gekochte hoeveelheden. Aan de andere kant betwist [appellante] weliswaar het bestaan en de omvang van de door [geïntimeerde 1] gestelde schadeposten, maar betwist zij niet, althans onvoldoende dat er ten tijde van het ontstaan van de lekkage zaken in de berging aanwezig waren en dat [geïntimeerden] destijds spullen (behang, gordijnen, prints, behangstalen en stofboeken), bestemd voor hun bedrijf [geïntimeerde 2] Projects, in de berging opsloegen. Aldus is voldoende aannemelijk te achten dat [geïntimeerden] als gevolg van de lekkage in de berging enige schade hebben geleden die [appellante] op grond van artikel 7:208 BW gehouden is te vergoeden. Nu de omvang van de schade echter moeilijk is vast te stellen, zal het hof deze op grond van artikel 6:97 BW schatten op € 1.500,00. Hierin is een bedrag begrepen van € 437,92 ter zake van de onweersproken schadepost met betrekking tot het MacBook (vgl. rov. 8.4 en 8.4.2 van het tussenarrest van 6 augustus 2019).
14.8.5.
Zoals al overwogen in rov. 8.4.4 van het tussenarrest van 6 augustus 2019 is het hof van oordeel dat de vergoedingsplicht van [appellante] dient te worden beperkt tot 50 % van de schade van [geïntimeerden] vanwege eigen schuld van [geïntimeerden] als bedoeld in artikel 6:101 BW. [geïntimeerden] hebben er immers voor gekozen zaken die gevoelig zijn voor vocht in de berging hebben gestald. Bovendien staat in hoger beroep als onvoldoende weersproken vast dat al langere tijd sprake was van vocht- en wateroverlast bij de bergingen/parkeerplaatsen.
Het voorgaande betekent dat [appellante] ten aanzien van de door de lekkage geleden schade een bedrag van € 750,00 aan [geïntimeerden] dient te vergoeden. Dit bedrag zal dus worden toegewezen. De schadevordering van [geïntimeerden] zal dus voor het overige alsnog afgewezen. In zoverre slagen grieven 5 tot en met 15.
14.9.
Grief 16 van [appellante] is ten slotte gericht tegen de proceskostencompensatie in eerste aanleg (zowel in conventie als in reconventie). Het hof overweegt hierover het volgende. In eerste aanleg is [appellante] in conventie grotendeels in het gelijk gesteld en [geïntimeerden] in het ongelijk (de huurvordering van [appellante] is toegewezen), maar in reconventie is [appellante] in het ongelijk gesteld (de schadevordering van [geïntimeerden] is deels toegewezen).
In hoger beroep dient met het slagen van de grieven 5 tot en met 15 de schadevordering van [geïntimeerden] grotendeels te worden afgewezen met uitzondering van een bedrag van € 750,00, zodat [geïntimeerden] ook in reconventie alsnog grotendeels in het ongelijk worden gesteld. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de proceskostencompensatie in eerste aanleg niet in stand kan blijven en dat [geïntimeerden] alsnog dienen te worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg. Grief 16 slaagt dus eveneens.
14.10.
Het bestreden vonnis van 20 juli 2017 moet wat de conventie betreft worden vernietigd maar uitsluitend waar het de beslissing betreft over de proceskosten. Ten aanzien van de beslissingen in de reconventie moet het vonnis van 20 juli 2017 geheel worden vernietigd. [geïntimeerden] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg en de kosten van het hoger beroep. De proceskosten worden in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] begroot op € 470,00 aan griffierecht en op € 500,00 aan salaris gemachtigde volgens het liquidatietarief in kantonzaken (2 punten [dagvaarding eerste aanleg 1, comparitie van partijen 1] maal
€ 250,00). In hoger beroep begroot het hof de proceskosten aan de zijde van [appellante] op
€ 716,00 aan griffierecht en op € 2.148,00 aan salaris advocaat volgens het liquidatietarief hoven (2 punten [memorie van grieven 1, getuigenverhoor wederpartij 0,5 en antwoordmemorie na getuigenverhoor 0,5] maal tarief II).

15.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven van 20 juli 2017, in conventie uitsluitend ten aanzien van de proceskostencompensatie en in reconventie in zijn geheel;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerden] van een bedrag van € 750,00;
veroordeelt [geïntimeerden] in de proceskosten en begroot deze aan de zijde van [appellante] tot op heden in eerste aanleg op € 470,00 aan griffierecht en op € 500,00 aan salaris gemachtigde en in hoger beroep op € 716,00 aan griffierecht en op € 2.148,00 aan salaris advocaat;
verklaart voornoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beslissing in eerste aanleg in conventie voor het overige;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, P.P.M. Rousseau en R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 december 2020.
griffier rolraadsheer