ECLI:NL:GHSHE:2020:3755

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
4 december 2020
Zaaknummer
19/00647
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake legesaanslag en vertrouwensbeginsel bij omgevingsvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een legesaanslag die door de heffingsambtenaar van de gemeente Boxmeer is opgelegd. De zaak is ontstaan na een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het vernieuwen van recreatiewoningen. De heffingsambtenaar heeft een legesaanslag opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar een toezegging heeft gedaan dat de eerste legesaanslag zou worden verrekend met de tweede aanslag, maar het hof oordeelt dat er geen sprake is van een toezegging die aan belanghebbende is gedaan. Het hof concludeert dat belanghebbende er niet op kon vertrouwen dat de eerste aanslag zou worden verrekend met de tweede aanslag, omdat de aanvragen voor de omgevingsvergunningen substantieel van elkaar verschilden. Het hof verklaart het principale hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot een tegemoetkoming in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00647
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Boxmeer,
hierna: de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 oktober 2019, nummer SHE 18/3159, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een legesaanslag opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.7.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.8.
De zitting heeft met behulp van digitale communicatiemiddelen plaatsgevonden op 4 september 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Feiten

2.1.
Op 11 augustus 2015 heeft [naam] (hierna: [naam] ) een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het vernieuwen van 56 bestaande recreatiewoningen aan de [adres] in [vestigingsplaats] (hierna: de eerste aanvraag). De [adres] maakt onderdeel uit van [bungalowpark] .
2.2.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxmeer heeft [naam] op 27 augustus 2015 verzocht om aanvullende gegevens in te dienen, omdat de eerste aanvraag niet voldeed aan de voorschriften zoals vermeld in de Ministeriële regeling omgevingsrecht voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning. Verzocht is om die gegevens vóór 23 oktober 2015 in te dienen.
2.3.
In zijn beschikking van 5 november 2015 meldt het college van burgemeester en wethouders aan [naam] dat de eerste aanvraag niet in behandeling wordt genomen, omdat de gevraagde aanvullende gegevens niet zijn overgelegd.
2.4.
Eveneens op 5 november 2015 is aan [naam] de aanslag leges opgelegd van € 15.661,21 (hierna: de eerste aanslag).
2.5.
Op 30 november 2015 heeft [naam] bezwaar gemaakt tegen de onder 2.3 vermelde beschikking en de eerste aanslag. In dit bezwaarschrift staat onder andere het volgende:
“(…)
Hierbij maak ik namens de eigenaren van 56 recreatie woningen bezwaar tegen de bovengenoemde punten. Wij willen u eerst het e.e.a. toelichten.
Coöperatie [bungalowpark] te [vestigingsplaats] bestaat uit meerdere leden die eigenaar zijn van een of meerdere recreatie woningen en de gezamenlijke centrumvoorzieningen. De leden laten zich vertegenwoordigen door het bestuur.
(…)
De eigenaren van de bovengenoemde 56 platte woningen hebben de koppen bij elkaar gestoken. Besloten is dat een aantal eigenaren de kar zouden gaan trekken om tot herontwikkeling over te kunnen gaan.
(…)
In tussen liggende tijd zijn er op [bungalowpark] diverse problemen gerezen. Bijvoorbeeld de overige coöperatieleden dienen met een meerderheid van stemmen hun goedkeuring te geven voor de herontwikkeling van deze 56 woningen. Ook wisselingen van bestuursleden spelen mee. In de laatste ledenvergadering d.d. 14 november jl. zijn deze problemen nog niet helemaal opgelost. Hieraan wordt echter hard aan gewerkt
Voor wat betreft de ontbrekende gegevens genoemd in uw brief dd. 26 augustus zijn wij afhankelijk van de diverse andere instanties die ons hierover advies moeten uitbrengen.
De kartrekkers zijn door bovenomschreven storende factoren opgehouden.”.
2.6.
Op 4 januari 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [naam] en, namens de gemeente Boxmeer, de verantwoordelijk wethouder [A] en [B] . Van dit gesprek is een verslag gemaakt. Dat verslag vermeldt onder andere het volgende:
“Door de heer [naam] is namens enkele eigenaren een omgevingsvergunning ingediend.
(…)
De heer [naam] geeft aan dat het de bedoeling nog steeds is om een aanvraag voor de recreatiewoningen in te dienen. Doel is nog steeds om de recreatiewoningen te realiseren. De heer [naam] vraagt of het mogelijk is om de een deel van de leges van de niet ontvankelijke vergunning verrekend kunnen worden met de leges voor de nieuwe aanvraag. De wethouder geeft aan dat hij, zonder iets toe te zeggen, dit te zijner tijd, op het moment dat de aanvraag wordt ingediend, aan het college zal voorleggen.
De heer [naam] geeft aan dat hij nog bezig is met de onderhandelingen met andere eigenaren, en dat zodra duidelijk is dat er een nieuwe aanvraag gaat komen, hij de gemeente op de hoogte zal stellen.”.
2.7.
In de brief van de heffingsambtenaar van 5 januari 2016 aan [naam] staat onder meer het volgende:
“(…)
Op 4 januari 2016 heeft u een gesprek gehad met wethouder [A] en de heer
[B] over uw bouwplan en de legesnota. U heeft aangegeven een gewijzigd bouwplan
in te willen dienen. Ik wijs u er op dat wanneer uw bezwaarschrift voor zover dat is
gericht op het besluit om uw aanvraag om omgevingsvergunning buiten behandeling te
stellen ongegrond wordt verklaard, u hiervoor een nieuwe aanvraag moet indienen.
Voor de goede orde merk ik op dat conform de tarieventabel behorende bij de
legesverordening gemeente Boxmeer voor het indienen van een aanvraag (wederom)
leges zijn verschuldigd.
Tijdens dat gesprek is besproken dat bij de beslissing op uw bezwaarschrift inzake de
opgelegde leges de heffingsambtenaar
mogelijkrekening zal houden met het feit dat
alsdan een nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend. Omdat nu nog
onduidelijk is wanneer die aanvraag zal worden ingediend en de wettelijke
beslistermijnen inzake uw bezwaarschrift in acht moeten worden genomen, geven wij u
in overweging om te verklaren dat u schriftelijk instemt met verder uitstel op de
beslissing op uw bezwaarschrift tegen de legesnota. Dat uitstel kunt u tot maximaal 1 juli
2016 vragen. Heeft u niet verzocht om verder uitstel of is dan geen aanvraag om omgevingsvergunning ingediend, zal een beslissing op uw bezwaarschrift inzake de leges worden genomen.”.
2.8.
Op 2 februari 2016 heeft de heffingsambtenaar beslist op het bezwaar tegen de eerste aanslag. In die uitspraak op bezwaar staat onder meer het volgende:
“ Geachte heer [naam]
(…)
Ambtshalve overweeg ik echter op voorspraak van het college van Burgemeester
wethouders het volgende. Wanneer u een nieuwe ontvankelijke aanvraag om
omgevingsvergunning indient, zal het bedrag van € 15.661,21 in mindering worden
gebracht op de alsdan verschuldigde leges.”.
2.9.
Op 22 mei 2018 is een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van 32 recreatiewoningen (vervanging van te slopen bungalows) die onderdeel uitmaken van recreatiepark [bungalowpark] in [vestigingsplaats] (hierna: de tweede aanvraag). Bij het indienen van de tweede aanvraag heeft belanghebbende zich laten vertegenwoordigen door [C] van [D] . Bij het indienen van de tweede aanvraag is als antwoord op de vraag “Hebt u voor deze bouwwerkzaamheden al eerder een vergunning aangevraagd” ingevuld “nee”.
2.10.
Op 19 juli 2018 is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxmeer een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van 32 recreatiebungalows op percelen gelegen aan [bungalowpark] in [vestigingsplaats] .
2.11.
Op 26 juli 2018 is aan belanghebbende de onderhavige aanslag leges opgelegd voor het in behandeling nemen van de tweede aanvraag. Deze aanslag bedraagt € 26.263,89 (hierna: de tweede aanslag).
2.12.
Op 24 augustus 2018 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de tweede aanslag. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de tweede aanslag naar een te hoog bedrag is vastgesteld. Het geschil is beperkt tot het antwoord op de vraag of belanghebbende er op mocht vertrouwen dat de tweede aanslag zou worden verminderd met het bedrag van de eerste aanslag.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot een tweede aanslag van € 10.602,68 (€ 26.263,89 -/- € 15.661,21). De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de heffingsambtenaar de toezegging heeft gedaan dat de eerste aanslag zou worden verrekend met de verschuldigde leges voor het in behandeling nemen van een latere aanvraag voor een omgevingsvergunning. Deze toezegging is volgens belanghebbende ongeclausuleerd. Belanghebbende is het daarom niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de toezegging geen betrekking heeft op de tweede aanvraag, omdat die aanvraag te veel zou afwijken van de eerste aanvraag. Verder stelt belanghebbende dat ten onrechte voorbij wordt gegaan aan de relatie tussen de eerste aanvraag en de tweede aanvraag. De gemeente wist ten tijde van de toezegging dat het project nog alle kanten op kon. Tot slot stelt belanghebbende dat ten onrechte gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat bij het indienen van de tweede aanvraag als antwoord op de vraag ‘Hebt u voor deze bouwwerkzaamheden al eerder een vergunning aangevraagd’ is ingevuld ‘nee’. Het formulier voor de tweede aanvraag is immers ingevuld door een gemachtigde van belanghebbende en niet door belanghebbende zelf.
4.2.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een toezegging waaraan belanghebbende het vertrouwen mocht ontlenen dat de tweede aanslag zou worden verminderd met de eerste aanslag. De tweede aanvraag is ingediend door belanghebbende, terwijl de eerste aanvraag is ingediend door [naam] . Ook wijkt het bouwplan dat ten grondslag ligt aan de tweede aanvraag fors af van het bouwplan dat ten grondslag ligt aan de eerste aanvraag.
4.3.
Het hof stelt voorop dat een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in gevallen als het onderhavige vergt dat een bevoegde persoon uitlatingen heeft gedaan die als een concrete en ondubbelzinnige toezegging kunnen worden opgevat. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in het onderhavige geval vereist dat belanghebbende er redelijkerwijs op kon vertrouwen dat de eerste aanslag zou worden verrekend met de tweede aanslag. Niet vereist is dat de heffingsambtenaar dit ook zo bedoeld heeft; de bedoelingen van de heffingsambtenaar zijn slechts van belang voor zover zij voor belanghebbende redelijkerwijs kenbaar waren.
4.4.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende er niet redelijkerwijs op kon vertrouwen dat de eerste aanslag zou worden verrekend met de tweede aanslag. Voor dit oordeel is het volgende redengevend.
De onder 2.8 opgenomen uitlating van de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar van 2 februari 2016 is niet gericht tot belanghebbende, maar uitsluitend aan [naam] . [naam] heeft de eerste aanvraag op eigen naam gedaan. Dat [naam] daarbij optrad (mede) namens belanghebbende en/of namens [E] als directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende, is niet komen vast te staan. Een machtiging waaruit dat zou volgen ontbreekt. Het hof kent ook geen betekenis toe aan de schriftelijke verklaring van [naam] [1] waarin hij schrijft dat hij de eerste aanvraag in nauw overleg en mede namens de heren [F] en [E] heeft gedaan. Deze verklaring is namelijk niet gedateerd, pas na de aanvraag opgemaakt en eerst in de hoger beroepsfase overgelegd.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat het bezwaarschrift van 30 november 2015 is ingediend namens de eigenaren van de 56 recreatiebungalows. Daaruit volgt volgens belanghebbende dat [naam] ook namens haar is opgetreden. Ook deze stelling baat belanghebbende niet omdat niet duidelijk is wie die eigenaren zijn. De heffingsambtenaar heeft betwist dat belanghebbende eigenaar is van één of meerdere recreatiebungalows en belanghebbende heeft daaromtrent geen enkel inzicht verschaft. Gelet op de onduidelijkheid over de eigendomspositie van belanghebbende ten tijde van de eerste aanvraag en de eerste bezwaarprocedure is er geen grond voor de conclusie dat [naam] mede namens belanghebbende het bezwaar heeft ingediend.
Ten slotte merkt het hof op dat vaststaat dat [E] niet bij de bespreking van 4 januari 2016 aanwezig was, zodat wat tijdens die bespreking al of niet is (toe)gezegd niet gericht was aan [E] .
Gelet op het voorgaande oordeelt het hof dat, als de uitspraak op bezwaar van 2 februari 2016 al een toezegging bevat, die toezegging niet (mede) aan belanghebbende is gedaan. Belanghebbende kan daar dan ook geen vertrouwen aan ontlenen.
4.5.
Ook indien het hof belanghebbende, anders dan onder 4.4 is overwogen, zou hebben gevolgd in haar stelling dat de toezegging in de uitspraak op bezwaar van 2 februari 2016 (mede) aan haar is gericht, is het hof van oordeel dat belanghebbende er redelijkerwijs niet op kon vertrouwen dat de tweede aanslag zou worden verminderd met het bedrag van de eerste aanslag. Met de woorden “een nieuwe ontvankelijke aanvraag” in die uitspraak op bezwaar is tot uitdrukking gebracht dat de toezegging enkel zou gelden indien de eerste aanvraag opnieuw, maar dan compleet zou zijn gedaan, ofwel onder aanlevering van de onder 2.2 genoemde bescheiden die bij de eerste aanvraag ontbraken en die ertoe hebben geleid dat die eerste aanvraag niet (verder) in behandeling is genomen. De tweede aanvraag wijkt in zodanige mate af van de eerste aanvraag dat er geen sprake is van “een nieuwe ontvankelijke aanvraag” genoemd in de onder 2.8 geciteerde passage van de uitspraak op bezwaar van 2 februari 2016. Daarvoor verschillen die respectieve aanvragen te veel van elkaar ten aanzien van het aantal woningen, het ontwerp, de omvang en de situering ervan. Er zijn ook verschillen wat betreft het al dan niet slopen of renoveren van woningen en het kappen van bomen. Deze verschillen zijn substantieel.
Ten aanzien van het incidentele hoger beroep
4.6.
Omdat de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard kan de heffingsambtenaar met het incidentele hoger beroep niet in een betere positie komen. Bij gebrek aan enig procesbelang zal het hof zal het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Tussenconclusie
4.7.
Het principale hoger beroep is ongegrond; het incidentele hoger beroep is niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het hof is van oordeel dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verband met de behandeling van het beroep en het principale hoger beroep. Omdat het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot een tegemoetkoming in de proceskosten in verband met de behandeling van dat hoger beroep. Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 punten [2] x € 525 (waarde per punt) x 1 (gewicht van de zaak) = € 1.050.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het principale hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 1.050.
De uitspraak is gedaan door P.C. van der Vegt, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 decmber 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op 7 januari 2021 aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.bijlage bij zienswijze op het incidentele hoger beroep.
2.Schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep en het verschijnen ter zitting.