ECLI:NL:GHSHE:2020:3744

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
4 december 2020
Zaaknummer
19/00555
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten voor extra gezinshulp

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrek van specifieke zorgkosten door belanghebbende. De rechtbank had eerder geoordeeld dat belanghebbende geen recht had op aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten die zijn gedaan voor extra gezinshulp. Belanghebbende, die in 2015 een Wajong-uitkering ontving, had een bedrag van € 3.348 in aftrek gebracht voor zorgkosten, maar de inspecteur van de Belastingdienst had deze aftrek gecorrigeerd. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor aftrek, omdat er geen gedagtekende facturen waren overgelegd voor de verleende zorg door zijn ouders. Het hof bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet kon slagen, aangezien hij op de hoogte was van de voorwaarden voor aftrek. Het hof concludeerde dat de inspecteur niet in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur had gehandeld en dat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00555
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van
13 augustus 2019, nummer BRE 17/7432, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2015 opgelegd (hierna: de aanslag). Voorts is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (hierna: de rentebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de rentebeschikking.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 28 oktober 2020 in ’s-Hertogenbosch. Op de zitting zijn verschenen en gehoord [gemachtigde] , de vader van belanghebbende als zijn gemachtigde, alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1973. Vanaf zijn 15e jaar tot 26 oktober 2015 verbleef belanghebbende wegens psychische problemen in een beschermde woonvorm. Sinds 27 oktober 2015 woont hij zelfstandig. De heer [gemachtigde] , vader van belanghebbende en zijn echtgenote, moeder van belanghebbende, hebben in het onderhavige jaar zorg en begeleiding verleend. Belanghebbende heeft daarvoor aan zijn ouders geen vergoeding betaald. De ouders hebben geen gedagtekende facturen uitgereikt voor de verleende zorg en begeleiding.
2.2.
Belanghebbende ontving in 2015 een Wajong-uitkering ter grootte van € 14.619. In zijn aangifte IB/PVV heeft hij een bedrag van € 3.348 (bedrag vóór toepassing van de aftrekdrempel en vóór toepassing van de wettelijke verhoging) in aftrek gebracht wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten die zijn gedaan voor extra gezinshulp. Bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2015 heeft de inspecteur die aftrek gecorrigeerd. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is met dagtekening 10 oktober 2017 ongegrond verklaard.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten die zijn gedaan voor extra gezinshulp.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat hij recht heeft op die aftrek. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.587.
3.4.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

4.1.
De rechtbank heeft in onderhavige zaak het volgende geoordeeld:
“2.5. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra gezinshulp. Op grond van het vijfde lid van voornoemd artikel worden uitgaven voor extra gezinshulp slechts in aanmerking genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld.
2.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan de aftrek voorwaarden verbonden zijn. De heer [gemachtigde] is daarvan ook door de inspecteur op de hoogte gesteld, onder andere in het gesprek van 12 juni 2016, dat hij namens belanghebbende heeft gevoerd. Hij heeft ter zitting verklaard dat hij met deze voorwaarden bekend is, maar dat hij daar niet aan kan voldoen. De rechtbank overweegt dat daaraan het gevolg moet worden verbonden dat belanghebbende geen recht heeft op de aftrek.
2.7.
De rechtbank overweegt voorts dat ook kosten die worden gemaakt om gezinshulp overbodig te maken, niet als uitgaven voor extra gezinshulp in aftrek kunnen worden gebracht. De Hoge Raad heeft daarover in zijn arrest van 5 februari 1986 (ECLI:NL:HR:1986:AW8103 en gepubliceerd in BNB 1986/132) al geoordeeld. Dit arrest heeft betrekking op de voorloper van het huidige wetsartikel, maar heeft zijn werking behouden. De Hoge Raad oordeelde:
“4.2. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat de onderwerpelijke uitgaven mede ertoe hebben gestrekt de noodzakelijke kosten van extra gezinshulp terug te brengen, kunnen hem niet baten, aangezien het in strijd met de tekst van voormeld artikel 46, lid 3, aanhef en letter b [toevoeging rechtbank: van de Wet op de inkomstenbelasting 1964], zou zijn als uitgaven ter zake van invaliditeit aan te merken niet alleen de daarmede verband houdende uitgaven voor extra gezinshulp maar ook uitgaven die gezinshulp geheel of ten dele overbodig maken.”
Ook gezinshulp in natura door een familielid kan niet worden aangemerkt als uitgaven voor specifieke zorgkosten in de zin van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001.
2.8.
Belanghebbende stelt dat hij door medewerkers van de Belastingdienst is geïnformeerd over de mogelijkheid om de gemaakte kosten als uitgaven voor extra gezinshulp in aftrek te brengen en dat dit tijdens het gesprek op 12 juni 2016 in [plaats] nogmaals is bevestigd. De rechtbank vat dit op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Desgevraagd heeft [gemachtigde] ter zitting verklaard dat hij, als vertegenwoordiger van zijn zoon, in het betreffende gesprek eveneens is gewezen op de voorwaarden om voor deze aftrek in aanmerking te kunnen komen. Zoals onder 2.6. overwogen heeft [gemachtigde] ter zitting erkend op de hoogte te zijn van deze voorwaarden. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan daarom niet slagen.
2.9.
Tot slot stelt belanghebbende dat de verzochte aftrek op basis van de redelijkheid moet worden verleend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de toepasselijke wetgeving op juiste wijze toegepast en is geen sprake van strijd met de algemene beginselen die daarop van toepassing zijn. De rechtbank overweegt dat uit de stukken van het geding en hetgeen is besproken op zitting een beeld naar voren komt dat weerspiegelt dat [gemachtigde] en zijn echtgenote zich genoodzaakt voelden om zelf zorg te verlenen in plaats van gebruik te maken van de dienstverlening door zorgprofessionals. Dit alles tegen de achtergrond dat de specifieke problematiek van belanghebbende meebrengt dat het vinden van passende zorg door de jaren heen moeilijk (in de optiek van [gemachtigde] vrijwel onmogelijk) is gebleken. Bovendien is het inkomen van belanghebbende onvoldoende om de kosten daarvan te kunnen voldoen. Bij gebrek aan mogelijkheden hebben de ouders zelf in de zorg voorzien. De fiscale wetgeving voorziet echter niet in een tegemoetkoming of een aftrekrecht op de wijze die belanghebbende voorstaat. De indeling van het stelsel van aftrekmogelijkheden in de Wet IB 2001 is een keuze die is voorbehouden aan de wetgever, die daarbij een ruime beoordelingsvrijheid heeft. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de wetgeving op dit punt niet redelijk en billijk is, overweegt de rechtbank dat zij recht dient te spreken volgens de wet en in geen geval de innerlijke waarde van de wet op redelijkheid en billijkheid mag beoordelen (artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, Stb. 28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk).
2.10.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.11.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”
4.2.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het hof maakt deze overwegingen tot de zijne, en voegt daar, voor zover belanghebbende betoogt dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, nog het volgende aan toe.
4.2.1.
Vaststaat dat op 12 juni 2016 een hoorgesprek heeft plaatsgevonden tussen de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur. De aanleiding voor dit gesprek was het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2013. Belanghebbende heeft tijdens de zitting bij het hof verklaard dat tijdens dit gesprek afspraken zijn gemaakt over het invullen van de aangifte IB/PVV voor de jaren 2015 en verder. De inspecteur zou naar aanleiding van dat gesprek hebben aangegeven dat het in de aangifte IB/PVV 2013 vermelde bedrag van € 3.348 voor mantelzorg onder de noemer “extra gezinshulp” diende te worden geplaatst. De inspecteur heeft tevens aangegeven dat de aftrek “extra gezinshulp” slechts wordt gegeven voor zover daarvoor een factuur is gestuurd en die factuur door belanghebbende is betaald. Dit is onder andere tijdens de (telefoon)gesprekken naar aanleiding van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 en in de uitspraak op bezwaar van 10 oktober 2017 door de inspecteur herhaald. Belanghebbende betwist niet dat de inspecteur hem op die voorwaarde heeft gewezen.
4.2.2.
Aangezien de inspecteur – zoals belanghebbende zelf heeft erkend – heeft aangegeven dat aan de aftrek “extra gezinshulp” wettelijke voorwaarden zijn verbonden, kan aan de uitlatingen van de inspecteur niet het rechtens te beschermen vertrouwen worden ontleend dat belanghebbende hoe dan ook aanspraak zou kunnen maken op die aftrek. Dat met betrekking tot de aangifte IB/PVV 2010 de inspecteur de bedoelde zorgkosten, na onderzoek en zonder dat aan de wettelijke voorwaarden zou zijn voldaan, in aftrek zou hebben toegelaten, is – na weerspreking door de inspecteur - onvoldoende aannemelijk geworden. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
4.3.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld, dat de inspecteur bij de behandeling van belanghebbendes aangiften IB/PVV vooringenomen is geweest, acht het hof niet aannemelijk gemaakt. De verwijzing in algemene zin naar ‘Project 1043’ biedt onvoldoende grond om te kunnen concluderen dat de aangiften IB/PVV van belanghebbende voor controle zouden zijn uitgeworpen wegens profilering. Dat de inspecteur de door belanghebbende gestelde aftrek voor extra gezinshulp herhaaldelijk heeft geweigerd is, nu steeds niet aan het in artikel 6.17, lid 5, Wet IB 2001 gestelde vereiste van een gedagtekende factuur is voldaan, terecht. De inspecteur heeft niet gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, dan wel enig ander beginsel van behoorlijk bestuur.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.
4.5.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het hof is van oordeel dat geen redenen aanwezig zijn om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van A.S. Middelkoop, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op 7 januari 2021
aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303
2500 EH Den Haag
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.