ECLI:NL:GHSHE:2020:3644

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
200.281.244_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling in het kader van een voogdijmaatregel met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 november 2020, staat de omgangsregeling tussen de moeder en haar minderjarige kinderen centraal. De moeder, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, verzoekt om een uitbreiding van de omgang met haar kinderen. De gecertificeerde instelling (GI) verzet zich hiertegen en vraagt om een beperking van de omgangsregeling. De moeder heeft in het verleden moeite gehad om afspraken na te komen, wat leidt tot zorgen over de stabiliteit van haar situatie. Het hof overweegt dat de moeder momenteel niet in staat is om de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling structureel na te komen. De GI krijgt de regie over de omgang, met als uitgangspunt dat er eenmaal per maand een begeleid omgangsmoment tussen de moeder en de minderjarige [minderjarige 1] plaatsvindt, onder begeleiding van een professionele instantie. Het hof wijst het verzoek van de moeder tot uitbreiding van de omgang af, omdat de huidige omstandigheden en de stabiliteit van de moeder niet voldoende zijn om een structurele omgang te waarborgen. De beslissing van het hof is gericht op het waarborgen van de belangen van de kinderen, die behoefte hebben aan duidelijkheid en stabiliteit in hun omgang met de moeder.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 26 november 2020
Zaaknummer : 200.281.244/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/357029 / FA RK 20-1349
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een voor het hof onbekend adres in de provincie [provincie] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.A.E. Timmer te Rotterdam,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
Deze zaak gaat over de minderjarige
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders], wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de pleegouders).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 10 juli 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 juli 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de verzoeken van de moeder in eerste aanleg volledig toe te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 augustus 2020, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en – bij wijze van incidenteel appel - de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw recht doende te bepalen dat de GI de omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] mag bepalen met als uitgangspunt dat er zo mogelijk één keer in de maand een begeleid omgangsmoment tussen de moeder en [minderjarige 1] zal plaatsvinden.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 8 september 2020, heeft de moeder verzocht het verzoek in incidenteel appel van de GI af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2020. Deze zaak is gevoegd behandeld met de zaak met nummer 200.281.243/01 (omtrent de omgang tussen de moeder en [minderjarige 2] ). Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mr. N.S. van der Vliet, waarnemend voor mr. L.A.E. Timmer;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
De moeder is, met bericht van verhindering, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen. De waarnemend advocaat van de moeder heeft verklaard dat de mondelinge behandeling kon doorgaan.
De pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
[de vader] (hierna te noemen: de vader) was aanvankelijk ook aangemerkt als belanghebbende in deze zaak en als zodanig opgeroepen voor de mondelinge behandeling. Hij is niet verschenen.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof de aanwezigen voorgehouden dat de vader ten onrechte als belanghebbende is aangemerkt. Hij ontvangt derhalve geen afschrift van deze beschikking.

3.De beoordeling

3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
  • Uit de affectieve relatie van de moeder en de vader is geboren [minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] . [minderjarige 2] is door de vader erkend. Op 21 juli 2009 is op verzoek van de ouders het gezamenlijk gezag aangetekend in het gezagsregister.
  • De moeder en de vader zijn op 26 november 2009 met elkaar gehuwd.
  • Van 5 augustus 2010 tot 15 februari 2012 was [minderjarige 2] onder toezicht gesteld.
  • Bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant van 9 juli 2013 zijn de moeder en de vader onder curatele gesteld met ingang van 1 augustus 2013, op grond van verkwisting. De GI is met ingang van 20 september 2013 belast met de (voorlopige) voogdij over [minderjarige 2] , omdat de moeder en de vader door hun ondercuratelestelling conform artikel 1:246 van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet langer bevoegd waren het gezag over [minderjarige 2] uit te oefenen.
  • Uit het huwelijk van de moeder en de vader is geboren [minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] . De GI is met ingang van [geboortedatum] 2013 belast met de voogdij over [minderjarige 1] .
  • [minderjarige 2] en [minderjarige 1] zijn in 2013 uit huis geplaatst. Zij wonen sinds 2014 in de huidige perspectief biedende pleeggezinnen.
  • Op 30 januari 2017 is de curatele van de moeder en de vader omgezet naar een onderbewindstelling.
  • Uit het huwelijk van de moeder en de vader is in [maand] 2019 [minderjarige 3] geboren. Zij is
  • uit huis geplaatst bij grootmoeder moederszijde.
  • Het huwelijk van de moeder en de vader is ontbonden op 3 maart 2020.
  • De moeder is zwanger van haar vierde kind bij haar nieuwe partner.
3.2.
Voor de ontbinding van het huwelijk hadden de moeder en de vader gezamenlijk éénmaal per maand gedurende één uur contact met [minderjarige 1] . Na de ontbinding van het huwelijk heeft de GI de bezoekmomenten van de ouders gescheiden en beperkt: de moeder en de vader hadden eenmaal per twee maanden gedurende anderhalf uur contact met [minderjarige 2] , onder begeleiding van één van de pleegouders.
3.3.
In eerste aanleg heeft de moeder verzocht een omgangsregeling tussen haar en [minderjarige 1] vast te stellen waarbij de moeder omgang heeft met [minderjarige 1] :
  • vooralsnog gedurende een periode van drie maanden eens per maand gedurende twee uur;
  • na verloop van die drie maanden gedurende een periode van drie maanden eens per maand gedurende vier uur;
  • na verloop van deze drie maanden – uit te bouwen tot – eens per maand gedurende een gehele dag bij de moeder met de mogelijkheid tot overnachting bij de moeder thuis.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de volgende omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] vastgesteld:
De moeder is gerechtigd tot begeleide omgang met [minderjarige 1] eens per maand gedurende twee uur.
Het hof begrijpt dat de rechtbank bedoeld heeft het meer of anders verzochte af te wijzen.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
Namens de moeder is in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
De moeder zou in de toekomst graag tot een verdere uitbreiding van de omgang komen, zodat zij meer tijd heeft om bepaalde activiteiten met [minderjarige 1] te ondernemen, zoals andere kinderen dat doen met hun ouders. Ook logeerpartijtjes horen daar wat de moeder betreft bij. Er zou dan ook meer gelegenheid zijn de bezoeken van de moeder aan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met elkaar te combineren. Een en ander kan niet ineens worden gerealiseerd; dit moet opgebouwd worden. De rechtbank is te weinig tegemoet gekomen aan de belangen van [minderjarige 1] . De omgang tussen de moeder en [minderjarige 1] zal begeleid gaan worden door een onafhankelijke instantie. Om de omgang goed te kunnen evalueren en te werken aan opbouw van de omgang, moeten deze frequent plaatsvinden.
Nu zou al ingeschat kunnen worden wanneer de moeder in staat zal zijn de omgang met [minderjarige 1] zelfstandig vorm te kunnen geven. Het is aan de GI om die inschatting te maken en om, als dat nodig is, méér hulpverlening daarop in te zetten. De moeder staat open voor iedere vorm van hulpverlening die daarbij nodig wordt geacht.
De moeder is momenteel niet in staat te reizen, als gevolg van een complicatie in haar zwangerschap, maar dit is een tijdelijk probleem. De moeder ontwikkelt zich positief en komt haar afspraken na. Wanneer zij afspraken niet kon nakomen heeft zij daarover tijdig en goed gecommuniceerd.
De moeder verbleef in een moeder-kind huis waar zij met [minderjarige 3] kon gaan wonen. Zij mocht daar echter niet blijven omdat zij opnieuw zwanger is geworden en haar nieuwe partner daar niet mocht verblijven. Zij en haar partner wonen nu in [plaats 1] , maar zijn voornemens naar [plaats 2] te verhuizen.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aan.
Er hebben zich een aantal veranderingen voorgedaan sinds de bestreden beschikking. De moeder heeft nu in het kader van een ‘boogonderzoek’ eenmaal per week gedurende één uur begeleid contact met [minderjarige 3] (aldus in een andere setting dan de setting waarin de omgang met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] plaatsvindt). Een professionele instantie gaat de bezoeken aan [minderjarige 1] begeleiden en de bezoeken zelf voor- en nabespreken met de moeder en de moeder heeft de wens geuit om ook meer met de GI in gesprek te gaan, hetgeen betekent dat de moeder vanuit [plaats 1] meer richting het zuiden moet reizen. De moeder is daarnaast zwanger geworden van haar vierde kind; al vroeg in haar vorige zwangerschappen had de moeder last van bekkeninstabiliteit en recent is daar een complicatie bijgekomen waardoor zij nu al niet meer in staat is te reizen. Wanneer de moeder niet meer zwanger is, heeft zij wel de zorg voor een nieuwe baby. De moeder heeft geen ondersteuning meer van het moeder-kind huis. De moeder en haar partner zijn voornemens naar [plaats 2] te verhuizen, waar de hulpverlening weer opnieuw zal moeten worden opgestart. Er volgt ook nog een raadsonderzoek naar de zorgen over het ongeboren kind van de moeder en het perspectief van [minderjarige 3] .
De moeder heeft nog geen antwoord gegeven op de vraag van de GI hoe zij denkt dit allemaal te gaan regelen. Ook is er nog geen zicht op haar nieuwe partner. De moeder is niet erg open. De moeder heeft nog geen kennisgemaakt met de persoon die de bezoeken gaat begeleiden: één afspraak is door de moeder afgezegd en op de andere afspraak is zij niet verschenen. De laatste tijd heeft de moeder enkele bezoeken moeten afzeggen, bijvoorbeeld omdat zij problemen had met vervoer.
Mocht de moeder de gemaakte afspraken ten aanzien van de omgang met [minderjarige 1] niet kunnen nakomen, dan wordt het vertrouwen van de kinderen in hun moeder opnieuw geschonden, wat kwalijk is voor hun positieve ontwikkeling en elke keer weer traumatisch is. Op dit moment kan niet van de pleegouders worden gevraagd de kinderen naar [plaats 1] te brengen voor het contact met de moeder.
De moeder moet nu, voor het eerst in haar leven, zelf stabiel worden. Als zij stabiel is kan zij dat ook tijdens de bezoeken aan de kinderen uitstralen. Voor de kinderen is het belangrijk om te kunnen zien dat het goed gaat met hun moeder. De GI richt zich op het verstevigen van de band tussen de moeder en de kinderen.
De GI wil graag de regie houden over de omgang en als uitgangspunt hanteren dat de moeder eenmaal per maand begeleide omgang heeft met [minderjarige 1] op het moment dat de moeder in staat wordt geacht om gemaakte afspraken na te komen. Gezien alle recente ontwikkelingen en zorgen over de toekomst, kan de GI nog geen plan maken voor een langere tijd.
Met [minderjarige 1] gaat het redelijk. Hij is ambivalent gehecht en wordt behandeld met de basictrust-methode. Hij kan niet goed tegen wisselingen en onduidelijkheid met betrekking tot de omgang. De moeder is vooral bezig met wat
zijwenst, niet met de wensen van de kinderen, en kan daarbij niet goed inschatten wat voor haarzelf haalbaar is.
3.8.
De moeder heeft in haar verweerschrift in incidenteel hoger beroep, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
Bij een toewijzing van het verzoek van de GI zijn de belangen van de moeder en [minderjarige 1] onvoldoende gewaarborgd. De GI heeft eerder de omgangsregeling eenzijdig beperkt. De moeder moest procederen om de kinderen alsnog éénmaal per maand te mogen zien. De GI zou een carte blanche krijgen om de omgang zowel in frequentie als in duur te mogen beperken. Het is in het belang van de kinderen dat er een duidelijke vaste omgangsregeling ligt, juist omdat de kinderen daar gelet op hun kwetsbaarheid behoefte aan hebben.
3.9.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling het hof geadviseerd het verzoek van de moeder in principaal hoger beroep af te wijzen en het verzoek van de GI in incidenteel hoger beroep toe te wijzen. De moeder moet eerst laten zien dat zij afspraken kan nakomen en haar intenties kan waarmaken. Dat is wat de kinderen nodig hebben. De voogden voelen de dingen goed aan en gaan in overleg met de moeder. De moeder kan het niet overzien of wat zij wenst haalbaar is. Het is goed als de GI de regie houdt over de omgang, zoals zij in incidenteel hoger beroep hebben verzocht.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Op grond van artikel 1:377a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft een kind het recht op omgang met zijn ouders. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind.
Op grond van artikel 1:377a lid 2 BW stelt de rechter op verzoek van een ouder, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast.
Artikel 1:377a BW moet aldus worden uitgelegd dat de daarin aan de
ouderstoegekende bevoegdheid de rechter te verzoeken een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast te stellen of te wijzigen, mede aan een (met de voogdij belaste)
gecertificeerde instellingtoekomt (zie HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:943).
3.10.2.
Het hof dient in principaal hoger beroep te beslissen op het verzoek van de moeder tot vaststelling van een omgangsregeling en het daartegen door de GI gevoerde verweer. Het verzoek van de GI in incidenteel hoger beroep, eveneens tot vaststelling van een omgangsregeling, is voor het eerst in hoger beroep is gedaan. Het hof heeft echter de bevoegdheid om ambtshalve een omgangsregeling vast te stellen die hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Het hof kan dan ook via het hoger beroep van de moeder (om een verruiming vast te stellen) en via het incidenteel hoger beroep van de gecertificeerde instelling (om een beperking van de vastgestelde zorgregeling vast te stellen) van deze bevoegdheid gebruikmaken (vgl. HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2164).
3.10.3.
Het hof stelt vast dat het de moeder, ondanks haar goede bedoelingen, niet altijd lukt om afspraken na te komen met de GI. De GI heeft deze ervaring met de moeder al jarenlang. Ook recent heeft de GI meegemaakt dat de moeder om verschillende redenen bezoekafspraken en gesprekken niet kon laten doorgaan. De moeder ontkent niet dat zij omgangsmomenten heeft afgezegd, maar stelt dat als zij deze moest afzeggen, daarover tijdig heeft gecommuniceerd.
3.10.4.
De moeder is niet goed in staat in te schatten wat voor haarzelf haalbaar is én wat de kinderen nodig hebben en wensen. Het is schadelijk voor de kinderen als omgangsmomenten met de moeder (op het laatste moment) niet kunnen doorgaan terwijl zij daar wel op hadden gerekend. Zij zijn dan teleurgesteld en weten niet meer waar zij aan toe zijn. De kinderen zijn kwetsbaar en hebben door hun eigen problematiek juist veel duidelijkheid en zekerheid nodig. De moeder lijkt dit onvoldoende te beseffen.
3.10.5.
Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken blijkt verder dat de moeder de komende tijd een ‘volle agenda’ heeft. De GI heeft uitgebreid uiteengezet waar de moeder de komende tijd mee bezig is en waarmee zij wordt geconfronteerd, zoals de zwangerschap en de daarmee samenhangende complicaties, de verhuizing(en), de uithuisplaatsing van [minderjarige 3] en de raadsonderzoeken die worden gedaan naar aanleiding van de zorgen over het ongeboren kind van de moeder en de perspectiefbepaling van [minderjarige 3] . In de nabije toekomst zal er nog veel voor de moeder veranderen. Het hof vindt de situatie van de moeder niet stabiel en heeft niet de verwachting dat hierin op korte termijn veel verbetering zal optreden. Het zal nog veel van de moeder vragen om haar eigen leven verder op de rit te krijgen en te houden.
3.10.6.
Het hof acht de moeder niet in staat de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling structureel na te kunnen komen. Zolang de moeder onvoldoende stabiel is en niet in staat is om afspraken met de GI na te komen, is er geen ruimte voor een opbouw van de regeling, zoals de moeder in principaal hoger beroep heeft verzocht. Dat verzoek wordt daarom afgewezen.
3.10.7.
Het hof stelt vast dat niet in geschil is dat de omgang tussen de moeder en de [minderjarige 1] in ieder geval nog geruime tijd begeleid dient te worden door een professionele instantie. Hiervan gaat het hof dan ook uit.
3.10.8.
Het hof acht het in het belang van [minderjarige 1] dat de GI bepaalt hoe de omgang zal zijn. Hoewel ook dan het uitgangspunt is dat er eenmaal in de maand omgang is tussen de moeder en [minderjarige 1] , heeft de GI de ruimte nodig om te beoordelen wat concreet haalbaar is voor de moeder. Hierdoor kunnen teleurstellingen bij [minderjarige 1] zoveel mogelijk worden voorkomen. Het hof gaat er daarbij van uit dat de GI in dat kader steeds een juiste afwegingen van alle belangen zal maken, zowel die van de moeder als die van [minderjarige 1] . Op deze wijze kan [minderjarige 1] juist meer duidelijkheid worden gegeven over de omgang met de moeder en kan er mogelijk meer tot stand komen dan wanneer er een vaste maandelijkse omgangsregeling ligt die structureel niet wordt nagekomen.
3.11.
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing van het hof.

4.De beslissing

Het hof:
in incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 juli 2020;
en opnieuw recht doende:
stelt de volgende omgangsregeling vast tussen de moeder en de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] :
- de moeder is gerechtigd tot omgang met [minderjarige 1] op geleide en onder regie van de GI, die als uitgangspunt hanteert dat er zoveel mogelijk één keer per maand een begeleid omgangsmoment tussen de moeder en [minderjarige 1] plaatsvindt.
in principaal hoger beroep:
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en M.I. Peereboom-Van Drunick en is op 26 november 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.