Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Gouda,
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
23 november 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een verzoek van een moeder om een schriftelijke aanwijzing van een gecertificeerde instelling, die de beperking van het contact tussen haar en haar minderjarige kind inhield, vervallen te verklaren. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. N.C. van Steijn, had eerder in de feitelijke instanties, te weten de rechtbank Den Haag en het gerechtshof Den Haag, haar gelijk niet gekregen. De rechtbank had op 9 oktober 2017 een beschikking gegeven en het hof had op 28 februari 2018 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
De vader, die ook betrokken was in deze procedure, had verzocht om het cassatieberoep van de moeder te verwerpen. De plaatsvervangend Procureur-Generaal had in zijn conclusie ook tot verwerping van het cassatieberoep geadviseerd. De Hoge Raad heeft de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet gegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet tot cassatie konden leiden en dat er geen nadere motivering nodig was, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de moeder verworpen, waarmee de eerdere beslissingen van de rechtbank en het hof in stand zijn gebleven. Deze uitspraak heeft implicaties voor de toepassing van het jeugdrecht en de rechten van ouders in situaties waarin de omgang met minderjarigen wordt beperkt.