ECLI:NL:GHSHE:2020:3472

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
200.274.870_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake investeringen in woning en uitleg samenlevingsovereenkomst tussen samenlevers

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De man en de vrouw, die een affectieve relatie hadden en samenwoonden, hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten waarin hun vergoedingsrechten zijn geregeld. De vrouw heeft de man gedagvaard en vorderingen ingesteld voor bedragen die zij heeft geïnvesteerd in de woning van de man. De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw toegewezen, waarop de man in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld en heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld. Het hof oordeelt dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar vordering van € 35.000,-- door een verklaring te ondertekenen, en dat de man zijn investeringen in de woning mag verrekenen. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover het de man veroordeelt tot betaling van het bedrag van € 35.000,--, maar bekrachtigt de toewijzing van het bedrag van € 96.250,-- aan de vrouw. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.274.870/01
arrest van 10 november 2020
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. H.W.M. Vos te Grave,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. C.C.J. Aarts te Schijndel,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 december 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 25 september 2019, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
's-Hertogenbosch, gewezen tussen de man als gedaagde en de vrouw als eiseres.

1.Vooraf

Dit geding betreft de investeringen van partijen in de woning van één van hen en in verband daarmee de uitleg van hun samenlevingsovereenkomst.

2.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/340539 / HA ZA 18-779)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

3.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord, tevens voorwaardelijk incidenteel appel, met producties 1 t/m 16;
  • de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de genoemde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

4.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
4.1
De rechtbank heeft in rov. 2 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld. Deze feiten zijn in hoger beroep niet bestreden. Het hof zal daarom uitgaan van deze feiten. Voor de leesbaarheid van dit arrest, volgt nu een opsomming van deze feiten.
( a) De man heeft op 1 mei 2009 een woning gekocht aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). De man is enig eigenaar van de woning. Ter financiering van de woning heeft de man een hypothecaire geldlening afgesloten bij de ING ter hoogte van € 301.000,--. Ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding bedroeg de resterende hoofdsom van die lening nog € 193.671,--.
( b) Partijen hebben een affectieve relatie gehad en hebben in de woning samengewoond van 1 januari 2011 tot 1 juli 2016 en, na een onderbreking van een aantal maanden, van oktober/november 2016 tot 15 juni 2018.
( c) Op 29 december 2011 hebben partijen een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten (inl. dv., prod. 5), waarin onder andere het volgende is opgenomen:
“(…)
VERGOEDINGSRECHTEN
Artikel 5:
Indien aan het vermogen van een partij een waarde is onttrokken ten behoeve van de andere partij, heeft deze jegens de andere partij recht op een vergoeding gelijk aan de waarde ter hoogte van de onttrekking. Het bedrag is direct opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich tegen directe opeisbaarheid verzetten.
Partijen stellen te dien aanzien vast dat door [de vrouw] een bedrag van vijfendertigduizend euro (€ 35.000,00) is geïnvesteerd in een verbouwing van de door hen thans gezamenlijk bewoonde woning.
Dit bedrag is opeisbaar indien de woning tijdens de samenwoning wordt vervreemd, op het tijdstip der vervreemding, dan wel bij het einde van de overeenkomst als bedoeld in artikel 16.
(…)
WAARDEVERREKENING WONING
Artikel 15:
Partijen komen overeen om de waardevermeerdering of de waardevermindering die tijdens de samenwoning optreedt met betrekking tot de woning die bij de aanvang van de samenwoning eigendom is van een van hen of door een van hen tijdens de samenwoning alleen in eigendom is verkregen, bij helft te delen of te dragen. Deze verrekening vindt, indien de woning tijdens de samenwoning wordt vervreemd, plaats op het tijdstip van vervreemding, dan wel bij het einde van de overeenkomst.
EINDE
Artikel 16:
Deze overeenkomst eindigt op het tijdstip dat partijen in onderling overleg vaststellen, alsmede:
door opzegging door een partij, in welk geval de overeenkomst eindigt op het tijdstip dat in de opzegging is aangegeven;
(…)
(…)
(…)
AFWIKKELING/ARBITRAGE
Artikel 18:
(…)
2. Indien een partij in verband met de verdeling of verrekening aan de wederpartij een bedrag in geld moet voldoen, is de schuldenaar, indien daartoe gewichtige redenen bestaan, gerechtigd het bedrag in maximaal vijf gelijke jaarlijkse termijnen te voldoen.
Over het nog niet betaalde deel van het verschuldigde is de schuldenaar een rentevergoeding verschuldigd gelijk aan de wettelijke rente.
(…)”
( d) Op 28 februari 2012 heeft de vrouw met eigen vermogen een bedrag van € 103.829,00 afgelost op de hypothecaire schuld van de man.
( e) Op 11 december 2017 hebben partijen een aanvullende notariële samenlevingsovereenkomst gesloten (inl. dv., prod. 6) waarin onder andere, en voor zover van belang, het volgende is opgenomen:
“(…)
Verklaringen vooraf:
(…)
Thans wonen de verschenen personen [de man en de vrouw, hof] wederom samen en hebben zij verklaard dat zij de bepalingen als vastgelegd in voormeld samenlevingscontract (opmerking rechtbank: samenlevingsovereenkomst van 29 december 2011) te beschouwen als ware zij herleven tussen hen.
Tevens zijn zij in aanvulling op voormeld samenlevingscontract nog als volgt overeengekomen.
(…)
Vergoedingsrechten:
In aanvulling op het bepaalde in artikel 5 van voormeld samenlevingscontract verklaren partijen dat door de verschenen persoon [de vrouw] uit eigen vermogen een bedrag van (…) (€ 103.829,00) is afgelost op de hypothecaire schuld van de verscheen (sic) [de man] aan de bank, te weten de naamloze vennootschap ING Bank N.V. (…) en waarvoor de woning aan de [adres] te [woonplaats] hypothecair is verbonden.
Op grond hiervan heeft de [vrouw] genoemd een vordering groot (…) (€ 103.829,00) op de [man], welke vordering opeisbaar is op de momenten als bedoeld in artikel 5 van voormeld samenlevingscontract.
(…)”
( f) Op 15 juni 2018 is de relatie en de samenwoning tussen partijen definitief verbroken.
( g) De aan de man in eigendom toebehorende woning is verkocht. De overwaarde van de woning (de netto-verkoopopbrengst) is, na opheffing van het in opdracht van de vrouw op de woning gelegde beslag, in depot gegeven bij een notaris.
De procedure voor de rechtbank
4.2
De vrouw heeft de man gedagvaard.
Zij heeft aanspraak gemaakt op een bedrag van € 35.000,--. Dáárvoor heeft zij zich beroepen op haar vergoedingsrecht van art. 5 van de samenlevingsovereenkomst (akte vermeerdering eis, pt. 8).
Voorts heeft zij een bedrag gevorderd van € 96.250,--. Dit is een door de vrouw op de hypothecaire lening van de man afgelost bedrag van € 103.829,-- (verminderd met de door de man aan de vrouw terugbetaalde termijnen).
De overige vorderingen van de vrouw zagen op kosten van de vrouw in verband met het geding van partijen.
4.3
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.4
In het tussenvonnis van 20 maart 2019 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 15 juli 2019.
4.5
In het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank de vorderingen van de vrouw van € 35.000,-- en € 96.250,-- toegewezen.
De procedure in hoger beroep
4.6.1
De man heeft één grief. Hij vordert:
- vernietiging van het beroepen vonnis voor zover daarbij de vordering van de vrouw van € 35.000,-- is toegewezen (petitum in samenhang met mvg, pt. 6);
- veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties en van de nakosten ad € 157,-- “en verhoogd in geval van betekening met € 82,00 met de bepaling dat over de proceskosten en de nakosten de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van 14 dagen na het in deze te wijzen arrest.”
4.6.2
De vrouw heeft in (voorwaardelijk) incidenteel appel gevorderd: voor recht te verklaren dat de overeenkomst van 11 december 2017 is ontbonden, althans die overeenkomst te ontbinden.
4.7
Het hof stelt vast dat de grief van de man alleen betrekking heeft op zijn veroordeling tot betaling van het bedrag van € 35.000,--. De veroordeling van de man tot betaling van het bedrag van € 96.250,-- (met de wettelijke rente daarover) is in dit hoger beroep dus niet aan de orde, zoals de vrouw ook betoogt (mva, pt. 9-10).
4.8
Ter toelichting op zijn grief (inzake het bedrag van € 35.000,--) voert de
manhet volgende aan. Partijen hebben een verklaring (hierna: de Verklaring) ondertekend. De Verklaring is opgemaakt door de notaris en tegelijkertijd met de aanvullende notariële samenlevingsovereenkomst (zie rov. 4.1, sub e) “gepasseerd” (mvg, pt. 2). In de Verklaring staat het volgende:

Aanvulling door [de man] en [de vrouw]
Verrekend is het bedrag genoemd bij
Vergoedingsrechten, Artikel 5: Partijen stellen te dien aanzien vast dat door [de vrouw] een bedrag van € 35.000,00 is geïnvesteerd in een verbouwing van de door het [sic] thans gezamenlijk bewoonde woning.
Dit bedrag is verrekend met de investering van [de man] in de woning en is niet meer opeisbaar.
[plaats] 11 december 2017
[ondertekening partijen].”
Uit de Verklaring blijkt dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar vordering van
€ 35.000,--.
4.9
De
vrouwvoert hiertegen het volgende aan. De man heeft de Verklaring pas in hoger beroep overgelegd (mva, pt. 11).
De man is met zijn conclusie van antwoord teruggekomen van de overeenkomst van 11 december 2017, doordat hij alle investeringen die hij had gedaan in de woning “alsnog aan de orde stelde” (mva, pt. 15 en pt. 17). Daarmee heeft de man de overeenkomst geschonden. In de overeenkomst hebben partijen namelijk afgesproken dat zij de wederzijdse investeringen tegen elkaar zouden wegstrepen (mva, pt. 18). De man heeft dat niet gedaan. Hij heeft zijn investeringen juist uitgebreid aan de orde gesteld en hij wil deze verrekenen met de vordering van de vrouw op hem (mva, pt. 18-19). Daarop heeft de vrouw de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden (mva, pt. 19-20). Haar aanspraak op het bedrag van € 35.000,-- is daardoor herleefd (mva, pt. 24).
4.1
De
manverweert zich hiertegen als volgt. De man heeft gehandeld conform de overeenkomst en hij heeft het bedrag van € 35.000,-- verrekend met zijn vordering, zoals ook in de overeenkomst is vermeld. De tussen partijen gesloten overeenkomst is nog altijd geldig en daarmee is de vordering van de vrouw van € 35.000,-- niet opeisbaar.
De afspraak van 11 december 2017 houdt niet in dat de investeringen worden weggestreept en de man geen enkele vordering meer op de vrouw zou hebben. De vrouw heeft zelf verklaard dat partijen nog moeten afrekenen ter zake van de waardevermeerdering van de woning (mva, prod. 11).
4.11
Het
hofstelt voorop dat de man de Verklaring mag overleggen. Dat is in overeenstemming met de zogenoemde herstelfunctie van het hoger beroep. Het hof oordeelt voorts als volgt.
Waar de vrouw stelt dat de man met zijn conclusie van antwoord zijn investeringen wil verrekenen met de vordering van de vrouw op hem, berust dit op een verkeerde lezing van de conclusie van antwoord. Het was de man in zijn conclusie van antwoord (m.n. pt. 14-27, waaraan de vrouw refereert) niet te doen om een vergoeding van zijn investeringen in de zin van art. 5 van de samenlevingsovereenkomst (en aldus niet om verrekening van die investeringen). De man heeft gesteld dat hij een vordering heeft op de vrouw vanwege waardevermindering van de woning als bedoeld in art. 15 van de samenlevingsovereenkomst.
Voor zover de vrouw betoogt dat de overeenkomst van 11 december 2017 aldus moet worden begrepen dat ook bij de berekening van de vorderingen op grond van art. 15 (inzake de waarde van de woning), voorbij zou moeten worden gegaan aan de investeringen, bestaat er een geschil tussen partijen over de uitleg van de overeenkomst. Hierbij gaat het hof ervan uit dat met de door partijen aangeduide “overeenkomst van 11 december 2017” het geheel van afspraken op die datum is bedoeld, dus zowel de aanvullende notariële samenlevingsovereenkomst als ook de Verklaring). De uitleg van die overeenkomst dient plaats te vinden met toepassing van de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158):
“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427).
In de Haviltex-maatstaf ligt besloten dat de uitleg dient te geschieden aan de hand van de wils-vertrouwensleer, zoals neergelegd in de art. 3:33 en 3:35 BW. Het gaat er niet om te bepalen wat letterlijk in de overeenkomst is neergelegd maar om wat partijen over en weer uit elkaars verklaringen redelijkerwijze mochten afleiden (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:315).
Het hof stelt vast dat de overeenkomst van 11 december 2017 betrekking heeft op de vergoedingsrechten van partijen (zoals geregeld in art. 5 van de samenlevingsovereenkomst).
Zowel de aanvullende notariële samenlevingsovereenkomst als de Verklaring verwijzen naar art. 5, spreken van vergoedingsrechten en concretiseren ook de investeringen over en weer, die aanleiding geven tot een vergoedingsrecht. Voor de ruimere strekking die de vrouw aan de overeenkomst wil geven, waarbij de overeenkomst méér zou omvatten dan een regeling van deze vergoedingsrechten, geeft de vrouw geen aanknopingspunten. Met name niet voor haar stelling dat investeringen ook buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de toepassing van art. 15 van de samenlevingsovereenkomst, dat ziet op het gezamenlijk delen van de waarde van de woning. In de aanvullende notariële samenlevingsovereenkomst noch de Verklaring is voor die stelling ook steun te vinden. Waarom partijen met hun overeenkomst niet langer de over- of onderwaarde van de woning zouden willen delen, maakt de vrouw evenmin duidelijk. Enig inzicht in de mogelijke betekenis daarvoor van de investeringen geeft de vrouw ook niet. Dit ofschoon de rechtbank al op verscheidene onduidelijkheden waarmee de toepassing van art. 15 is omgegeven (vs, rov. 4.10), heeft gewezen, ook waar het betreft de investeringen. De slotsom is dat het betoog van de vrouw, dat de overeenkomst aldus moet worden begrepen dat bij de berekening van de vorderingen op grond van art. 15 (inzake de waarde van de woning), voorbij zou moeten worden gegaan aan de investeringen, niet opgaat. Die uitleg komt, gelet op het bovenstaande, niet overeen met de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
De overeenkomst staat aldus niet in de weg aan het beroep dat de man heeft gedaan op art. 15 (waarbij hij investeringen “aan de orde stelt”, in de woorden van de vrouw). Van een tekortkoming door de man in de nakoming van de overeenkomst, is dan ook niet gebleken. De vrouw kon de overeenkomst daarmee, gelet op het bepaalde in art. 6:265 BW niet buitengerechtelijk ontbinden. Het bovenstaande brengt mee dat het hof de incidentele vorderingen van de vrouw (inzake de ontbinding van de overeenkomst van 11 december 2017) zal afwijzen.
Omdat de grief van de man met de door hem overgelegde Verklaring slaagt (het verweer van de vrouw daartegen gaat niet op) zal het hof het bestreden vonnis voor zover de man daarbij is veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 35.000,-- vernietigen. Hetgeen de vrouw in eerste aanleg (verder) nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.12
Voor zover de man met zijn vordering “te verklaren dat [de vrouw] geen aanspraak meer kan maken op het bedrag van € 35.000,00” een verklaring voor recht met die strekking op het oog heeft, zal de man hierin niet-ontvankelijk worden verklaard. Op grond van art. 353 lid 1 Rv kan namelijk niet voor het eerst in hoger beroep een eis in reconventie worden ingesteld, nog afgezien van het feit dat de man, zoals uit het voorgaande blijkt, geen belang heeft bij deze vordering.
4.13
De bewijsaanbiedingen van partijen zijn niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
4.14
Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige levensgezellen) de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt. Op dezelfde grond zal het hof de beslissing van de rechtbank over de proceskosten bekrachtigen.
Van een grond voor veroordeling van de vrouw in de nakosten en een bedrag van € 82,--, met de wettelijke rente over een en ander (zoals door de man gevorderd) is niet gebleken. Die vorderingen zullen dus worden afgewezen.

5.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het bestreden vonnis, voor zover de man daarbij is veroordeeld tot betaling van een bedrag van
€ 131.250,--(eenhonderd eenendertigduizend tweehonderdvijftig euro) vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 14 november 2018 tot de dag van volledige betaling;
en in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt de man tot betaling van een bedrag van
€ 96.250,--,vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 14 november 2018 tot de dag van volledige betaling;
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn vordering om een verklaring voor recht (als hiervóór weergegeven in rov. 4.12);
bekrachtigt het bestreden vonnis op het punt van de proceskosten;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat beide partijen de eigen kosten dragen;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, P.P.M. van Reijsen en M.J. van Laarhoven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 november 2020.
griffier rolraadsheer