ECLI:NL:GHSHE:2020:3329

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
19/00550
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijzingsprocedure na arrest Hoge Raad inzake aanslagen inkomstenbelasting en premies WAZ

In deze zaak gaat het om een verwijzingsprocedure na een arrest van de Hoge Raad van 20 september 2019, waarin de Hoge Raad het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond verklaarde. De zaak betreft de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 en de premies ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) voor de jaren 1999 tot en met 2003. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2014, maar dit werd ongegrond verklaard door de inspecteur. Na hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat ook het beroep ongegrond verklaarde, heeft belanghebbende cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

Het hof heeft vastgesteld dat de premies WAZ in 2014 zijn voldaan omdat de ontvanger de opbrengst van de verkoop van de bezittingen van belanghebbende daarvoor heeft aangewend. De premies WAZ zijn daarom in dat jaar betaald in de zin van artikel 3.147 Wet IB 2001 en komen in mindering op het inkomen in 2014. De inspecteur had de aanslag opgelegd op basis van een verzamelinkomen van € 19.304, terwijl belanghebbende een verzamelinkomen van € 6.387 had opgegeven. Het hof heeft de berekening van de inspecteur gevolgd en het verzamelinkomen vastgesteld op € 14.739, waarbij het hof de aftrekbaarheid van invorderingsrente en invorderingskosten heeft afgewezen.

De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het hof heeft de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar en de rechtsprocedures. De beslissing is openbaar uitgesproken op 29 oktober 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00550
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonend te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank) van 28 september 2017, nummer LEE 17/1321, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2014 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft het hoger beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 20 september 2019 [1] (hierna het verwijzingsarrest) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en het geding naar het hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad.
1.7.
Naar aanleiding van het verwijzingsarrest hebben de inspecteur en belanghebbende achtereenvolgens een conclusie ingediend.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad de feiten als volgt weergegeven:
“2.1.1. Aan belanghebbende zijn aanslagen opgelegd in de premie ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) voor de jaren 1999 tot en met 2003 (hierna: de premies WAZ) en in de premie ingevolge de Ziekenfondswet (hierna: Zfw) voor de jaren 2001 tot en met 2005 (hierna: de premies Zfw).
2.1.2.
Deze aanslagen heeft belanghebbende aanvankelijk niet betaald. De ontvanger heeft in 2014 op een aantal bezittingen van belanghebbende beslag gelegd. Met de opbrengst van de verkoop van deze bezittingen zijn in datzelfde jaar de openstaande aanslagen voldaan, verhoogd met invorderingsrente en kosten.
2.1.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 onder meer de premies WAZ en de premies Zfw als uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft bij de vaststelling van de aanslag die aftrek niet aanvaard.”
2.2.
Het hof gaat verder nog uit van de volgende vaststaande feiten:
2.2.1.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 gedaan naar een verzamelinkomen van € 6.387. De inspecteur heeft de aanslag opgelegd naar een verzamelinkomen van € 19.304.
2.2.2.
Met de opbrengst van de verkoop van de bezittingen in 2014 is een aantal openstaande aanslagen voldaan in de premies Zfw voor een totaalbedrag van € 6.605 en in de premies WAZ voor een totaalbedrag van € 4.476.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil na verwijzing door de Hoge Raad betreft het antwoord op de vraag naar welk verzamelinkomen de aanslag IB/PVV 2014 moet worden vastgesteld, rekening houdend met de in aftrek te brengen premies WAZ als uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 tot een naar een verzamelinkomen van - primair - € 7.726 dan wel - subsidiair - € 14.331 en tot vergoeding van de kosten voor de bezwaar-, (hoger)beroeps-, cassatie- en verwijzingsprocedure. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 tot een naar een verzamelinkomen van € 14.739.

4.Gronden

Het geding na verwijzing
4.0.1.
Het hof stelt voorop dat de klachten van belanghebbende tegen de niet-aftrekbaarheid van de premies Zfw door het hof niet worden behandeld. De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest hierover beslist. Belanghebbende kan zich in dat oordeel niet vinden maar er is voor het hof in deze verwijzingsprocedure geen andere taak weggelegd dan de zaak verder te behandelen met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad. Voor een andere beoordeling zoals belanghebbende wenst, is dan ook geen plaats.
4.0.2.
Belanghebbendes klachten over de huisvestingskosten, giftenaftrek en zelfstandigenaftrek zijn in deze verwijzingsprocedure evenmin nog aan de orde. De Hoge Raad heeft immers het beroep in cassatie in zoverre afgedaan met toepassing van artikel 81, lid 1, Wet op de rechterlijke organisatie.
4.0.3.
Gelet op het voorgaande faalt reeds het primaire standpunt van belanghebbende.
Ten aanzien van het geschil
4.1.
In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de premies WAZ in 2014 zijn voldaan omdat de ontvanger de opbrengst van de verkoop van de bezittingen van belanghebbende daarvoor heeft aangewend en de premies WAZ daarom in dat jaar zijn betaald in de zin van artikel 3.147 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Verder is in het verwijzingsarrest geoordeeld dat de wetgever heeft bedoeld te bepalen dat artikel 3.124, aanhef en letter d, Wet IB 2001, zoals die bepaling luidde op 31 december 2004, ook na die datum van toepassing blijft.
4.2.
Uit het verwijzingsarrest volgt dus dat de premies WAZ voor het totaalbedrag van € 4.476 als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking moeten worden genomen. De inspecteur heeft in de conclusie na verwijzing berekend dat het verzamelinkomen daarmee uitkomt op € 14.739.
4.3.
Belanghebbende heeft de over 1999 en 2000 aan hem in rekening gebrachte invorderingskosten en invorderingsrente berekend op € 280 respectievelijk € 128. Volgens belanghebbende moeten die invorderingskosten en die invorderingsrente voor het totaalbedrag van € 408 ook in mindering op zijn verzamelinkomen voor het jaar 2014 komen. Het hof overweegt hierover het volgende. Met ingang van 1 januari 2001 kan zodanige rente niet meer als persoonlijke verplichting in de zin van artikel 45 Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) in aanmerking worden genomen. Bij de invoering van de Wet IB 2001 is immers ten aanzien van deze persoonlijke verplichtingenrente niet in overgangsrecht voorzien. Daarom kan de door belanghebbende in 2014 betaalde invorderingsrente over de jaren 1999 en 2000 niet in mindering op het verzamelinkomen van het jaar 2014 worden gebracht.
4.4.
Ten aanzien van de over de jaren 1999 en 2000 aan belanghebbende in rekening gebrachte invorderingskosten overweegt het hof dat deze kosten geen persoonlijke verplichtingen zijn in de zin van artikel 45 Wet IB 1964, noch aftrekbare kosten zijn, omdat zij geen betrekking hebben op een bron van inkomen. Daarom kunnen de door belanghebbende in 2014 betaalde invorderingskosten over de jaren 1999 en 2000 eveneens niet in mindering op het verzamelinkomen voor het jaar 2014 worden gebracht.
4.5.
Aangezien belanghebbende de berekening van de inspecteur van het verzamelinkomen van € 14.739 verder niet heeft bestreden en ook het hof deze juist acht, volgt het hof de inspecteur in zijn berekening en stelt het verzamelinkomen van belanghebbende voor het jaar 2014 vast op € 14.739.
Tussenconclusie
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden betaalde griffierecht van respectievelijk € 46 en € 124 te vergoeden omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar en de proceskosten
4.8.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep bij de rechtbank, het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de verwijzingsprocedure bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.9.
Het hof stelt deze vergoeding op grond van artikel 1, aanhef en onderdeel c en artikel 2, lid 1, onderdeel c, Besluit proceskosten bestuursrecht op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank, het Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden en het hof.
4.10.
Het hof stelt de vergoeding voor de reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting voor de rechtbank vast op € 8,76.
4.11.
Het hof stelt de vergoeding voor de reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vast op € 56,24.
4.12.
Het hof stelt de vergoeding voor de reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting voor het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch vast op € 54,20.
4.13.
Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende verletkosten in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel d, Besluit proceskosten bestuursrecht niet aannemelijk gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2014 tot een naar een verzamelinkomen van € 14.739;
  • vermindert de beschikking belastingrente evenredig;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van in totaal € 170 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank, bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en bij het hof van € 119,20.
De uitspraak is gedaan door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt, W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van P.A. Flutsch, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen gezonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.