Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 2 april 2019;
- de memorie na tussenarrest van [appellante] van 28 mei 2019;
- de memorie na tussenarrest van [geïntimeerde] van 28 mei 2019;
- de antwoord memorie van [geïntimeerde] van 25 juni 2019;
- het bericht van het hof van 20 januari 2020 dat de zitting wordt aangehouden in afwachting van beantwoording van prejudiciële vragen door de Hoge Raad in een andere zaak;
- het pleidooi van 23 september 2020, waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd en voorgedragen.
6.De verdere beoordeling
Daarbij komt dat [appellante] een zoutwaterimplantaat wilde vanwege de minder grote risico’s bij lekkage, maar onder druk heeft gekozen voor een siliconen PIP-implantaat omdat de plastisch chirurg, [plastisch chirurg] , alleen dat implantaat wilde plaatsen.
In elk geval vanaf begin 2010 waren de gebreken van PIP-implantaten bekend en had het ziekenhuis daarvoor moeten waarschuwen.
informed consent). Zie onder meer AG 21 februari 2020 onder 12.52 (ECLI:NL:PHR:2020:175).
altijdin meer of mindere mate lekken/zweten en daarmee een gevaar vormen voor de gezondheid, ook wanneer de buitenkant in tact blijft, heeft [appellante] in het licht van de conclusies van het European and international committee for quality assurance, medical technologies and devices in plastic surgery (EQUAM) van 26 juni 2004 - inhoudend dat uit aanvullende medische studies geen associatie tussen siliconen implantaten en ziekten is gebleken - onvoldoende onderbouwd dat dit in 2003 een normaal, voorzienbaar risico was van de behandeling, in het licht van de stand van de wetenschap van dat moment.
Ons is gebleken dat zich bij bepaalde implantaten op termijn problemen kunnen voordoen”. Zonder nadere toelichting, die [appellante] niet heeft gegeven, kan het hof niet vaststellen dat deze periode tussen het bekend worden van de fraude, het verbod om PIP-implantaten te gebruiken en het waarschuwen van patiënten met reeds geplaatste implantaten, dermate lang is dat het ziekenhuis daarmee haar verplichtingen uit de geneeskundige behandelingsovereenkomst onvoldoende is nagekomen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat na het bekend worden van de fraude de gevolgen daarvan voor reeds geplaatste implantaten in kaart moesten worden gebracht en de te ondernemen acties dienden te worden georganiseerd. Dat [geïntimeerde] hierover onredelijk lang heeft gedaan is gesteld noch gebleken.
Gebruik van het PIP-implantaat vormt daarmee een tekortkoming in de nakoming die aan [geïntimeerde] wordt toegerekend op grond van de hoofdregel uit artikel 6:77 BW.
Tot slot heeft [geïntimeerde] betwist dat de door [appellante] gestelde gezondheidsklachten en andere schade in oorzakelijk verband staan met de gestelde gebrekkige inhoud en/of het omhulsel van het implantaat. Daarbij heeft [geïntimeerde] onder meer gewezen op de gezondheidsklachten die [appellante] voor de plaatsing van het implantaat op 9 oktober 2003 al had en op het feit dat zij bij de verwijdering in 2014 opnieuw siliconen implantaten heeft laten plaatsen.
Indien ervan wordt uitgegaan dat bij [appellante] PIP-implantaten met industriële siliconengel zijn geplaatst, dan leidt dat weliswaar tot een gebrekkig hulpmiddel en een tekortkoming in de nakoming, maar dan is die tekortkoming niet toerekenbaar aan [geïntimeerde] . Het hof sluit met zijn oordeel aan bij HR 19 juni 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1090) onder 2.8.3. en 2.9.1 en maakt deze overwegingen tot de zijne:
2.8.3 Voor het antwoord op de vraag of het gebruik van een PIP-implantaat een tekortkoming oplevert, geldt het volgende. Een PIP-implantaat dat was gevuld met industriële siliconen, was volgens de op het moment van het gebruik ervan heersende medische inzichten ongeschikt en voldeed niet aan de geldende wettelijke normen. Het gebruik van een dergelijk implantaat levert dan ook een tekortkoming op in de nakoming van de op de hulpverlener rustende verbintenis (zie hiervoor in 2.8.2).
€ 500.000 per jaar bedraagt in plaats van de door [geïntimeerde] gestelde € 1.000.000. Volgens [appellante] zou een groot deel van de schade gedekt zijn indien alle claims in hetzelfde jaar zouden worden afgehandeld. Dit laat echter onverlet dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat zorgverleners, waaronder ziekenhuizen, zich in Nederland slechts beperkt kunnen verzekeren en dat dit aspect mede redengevend is om de tekortkoming niet aan de zorgverlener toe te rekenen. In de conclusie bij de uitspraak, ECLI:NL:PHR:2020:176, onderdeel 10.6, staat dat de verzekeringsdekking van ziekenhuizen in de praktijk zeer beperkt is doordat op de Nederlandse verzekeringsmarkt voor ziekenhuizen nog slechts twee maatschappijen actief zijn (Centramed en Medirisk) en alleen polissen volgens het
claims made-model met beperkte inloop kunnen worden afgesloten. Los daarvan acht het hof het tegelijk afhandelen van alle bestaande (en toekomstige) claims niet realistisch en is [geïntimeerde] slechts beperkt verzekerd, ook omdat tussen partijen vaststaat dat [geïntimeerde] een eigen risico heeft van tenminste € 500.000 per jaar.
Daarbij merkt het hof op dat gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] niet vast staat dat er causaal verband bestaat tussen het inbrengen van de implantaten op 9 oktober 2003 en gezondheidsklachten die [appellante] daarna heeft ondervonden.
state of the artin 2003. Dubbelwandige siliconenimplantaten bestonden volgens [geïntimeerde] nog niet in 2003.
Dit betekent dat de vorderingen van [appellante] niet kunnen worden toegewezen op de subsidiair aangevoerde grondslag.