Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
a. Belichting
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de belanghebbende werd veroordeeld voor het telen van hennep. De belanghebbende had voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en een aanslag Zorgverzekeringswet (Zvw) ontvangen, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.585 en een bijdrage-inkomen van € 25.140. De Inspecteur had een vergrijpboete van € 4.379 opgelegd en belastingrente in rekening gebracht. Na een verzoek om ambtshalve vermindering handhaafde de Inspecteur de aanslagen, waarop de belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank. De Rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor de boetebeschikking, verminderde de boete tot € 950 en veroordeelde de Inspecteur tot vergoeding van proceskosten.
In hoger beroep stelde de belanghebbende dat hij geen inkomsten uit hennep had genoten, omdat zijn oogsten waren gestolen of in beslag genomen. De Inspecteur daarentegen stelde dat de kosten van de hennepteelt niet aftrekbaar zijn op grond van artikel 3.14, lid 1, letter d, Wet IB 2001, omdat deze verband houden met een misdrijf. Het Hof oordeelde dat de stelling van de belanghebbende niet geloofwaardig was en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat de boete, zoals gematigd door de Rechtbank, passend was. De beslissing werd op 30 januari 2020 uitgesproken.