3.7.Aan de orde is nu welke geschilpunten na de verwijzing door de Hoge Raad ter beoordeling aan het hof voorliggen. De Hoge Raad heeft overwogen dat het in het kader van deze aanbesteding voor alle inschrijvers waaronder [appellante] - als behoorlijk geïnformeerde en normaal oplettende inschrijvers - onmiskenbaar is dat alleen specialistische ggz die is verleend op basis van een contractuele relatie als omschreven in de aanbestedingsstukken, in aanmerking zou worden genomen (hof: bij de beoordeling van de geschiktheid van een inschrijver), en dat specialistische ggz die is verleend buiten een dergelijke contractuele relatie, buiten beschouwing zou worden gelaten.
Het primaire standpunt van [appellante] is dat zij ook in 2017 op basis van een contractuele relatie met de door haar in haar inschrijving opgegeven referent ROB [plaatsnaam] specialistische ggz heeft verleend, zodat het hof eerst de vraag dient te beantwoorden of [appellante] in dit kort geding het bestaan van een overeenkomst met ROB [plaatsnaam] voor het jaar 2017 aannemelijk heeft gemaakt.
Indien het antwoord op die vraag ontkennend luidt, heeft [appellante] niet voldaan aan de eis dat zij in opdracht van de door haar opgegeven referent aan ten minste vijf cliënten specialistische ggz heeft verleend, omdat in dat geval de door de Hoge Raad met “x” en “y” aangeduide patiënten in 2017 niet op grond van een overeenkomst met ROB [plaatsnaam] zijn behandeld.
Indien [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2017 een overeenkomst met ROB [plaatsnaam] had, dient het hof te beoordelen of drie andere door [appellante] in de loop van de procedure genoemde referenten/opdrachtgevers (pagina 6 van haar memorie van grieven) in aanmerking mogen worden genomen en zo ja, of daarmee aan de geschiktheidseis wordt voldaan. Als dat niet het geval is, dient het hof te beoordelen of patiënten aan wie niet op basis van een contractuele relatie als omschreven in de aanbestedingsstukken specialistische ggz is verleend, in het kader van de beoordeling van de geschiktheid van de inschrijver toch in aanmerking mogen worden genomen. Bij een bevestigend antwoord dient het hof, zo overwoog de Hoge Raad, voor zijn oordeel een deugdelijke motivering te geven. Deze onderdelen hebben mede betrekking op de vraag of [appellante] haar inschrijving na indiening daarvan mag aanvullen of wijzigen.
Als aanvulling of wijziging is toegestaan, dan is aan de orde of [appellante] in dit kort geding aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de jaren 2015 tot en met 2017 aan vijf cliënten specialistische ggz heeft verleend, waarbij dient te worden beoordeeld welke stukken van [appellante] in aanmerking kunnen worden genomen, al dan niet nadat de Gemeente in de gelegenheid is gesteld zich over de inhoud van stukken uit te laten.
Overeenkomst specialistische ggz tussen [appellante] en ROB [plaatsnaam] voor 2017?
3.8.1.[appellante] heeft met haar producties 1, 2 en 3 bij haar memorie na verwijzing alle stukken overgelegd die zij tot haar beschikking heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat zij met ROB [plaatsnaam] een overeenkomst 2017 had. Diverse stukken zijn ook al eerder in de procedure overgelegd. Het hof overweegt het volgende. Bij de beoordeling stelt het hof voorop dat [directeur van appellante] , directeur van [appellante] , blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 oktober 2018 (pagina 10) heeft verklaard: “feitelijk was er geen overeenkomst” en “Ik ben het ermee eens dat er geen contract was”. [appellante] betoogt in haar memorie na verwijzing dat haar uit onderzoek in haar administratie ná die mondelinge behandeling is gebleken dat er wél een overeenkomst was. Het hof stelt vast dat [appellante] blijkens het door de Gemeente overgelegde aanvraagformulier (productie 6 in eerste aanleg) voor verlenging van de met ROB [plaatsnaam] bestaande overeenkomst voor het jaar 2017 niets heeft ingevuld bij de bouwsteen “Specialistische Jeugd GGZ”, terwijl [appellante] met het formulier werd gevraagd welke bouwstenen (zorg) zij in 2017 voor ROB [plaatsnaam] wenste te leveren. De Gemeente stelt dat ROB [plaatsnaam] daarom ook geen verlenging van de overeenkomst met [appellante] heeft geregistreerd voor zover het de verlening van specialistische ggz betreft. De vraag ligt voor of [appellante] het bestaan van een verlengde overeenkomst voor 2017 met de door haar bij haar memorie na verwijzing overgelegde producties aannemelijk heeft gemaakt. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Uit de overgelegde producties blijkt geenszins dat de overeenkomst met ingang van 2017 is verlengd. Een groot aantal van de stukken die als producties 1 tot en met 3 zijn overgelegd, heeft [appellante] , zo blijkt ook uit haar verwijzingen, al eerder in de procedure overgelegd. Blijkens voormelde verklaring van [directeur van appellante] ontleende [appellante] aan die stukken niet het bestaan van een overeenkomst voor het jaar 2017; [directeur van appellante] verklaarde immers uitdrukkelijk dat er geen overeenkomst voor 2017 was. [appellante] heeft in haar memorie na verwijzing niet toegelicht op grond van welke (bewijs)stukken zij heeft geconstateerd dat haar standpunt dat er geen overeenkomst voor het jaar 2017 bestond, onjuist bleek te zijn, terwijl zo’n wijziging van standpunt toch ten minste een verklaring vergt. Wat betreft de al eerder overgelegde aanvraag voor verlenging voor het jaar 2017 (productie 1, bijlage 1) stelt [appellante] dat zij de vraag of zij voor de bouwsteen “Specialistische Jeugd GGZ” in aanmerking wilde komen met “ja” heeft beantwoord. Een verklaring voor het ontbreken van een keuze op het formulier dat ROB [plaatsnaam] aan de Gemeente heeft verstrekt, is niet gegeven. Van belang is of enig stuk van [appellante] de verklaring van ROB [plaatsnaam] bevat dat de aanvraag waar [appellante] op wijst is gehonoreerd en/of dat de overeenkomst voor het jaar 2017 mede inhoudt het verlenen van specialistische ggz (JW52). Uit de brief van 19 december 2016 (productie 1, bijlage 3) blijkt dit niet. De brief vermeldt niet meer dan “Volgens uw inschrijfformulier heeft u zich ingeschreven in
een of meer(cursivering hof) van de volgende bouwstenen, zonder te vermelden dat een van die bouwstenen waarvoor is ingeschreven specialistische ggz is. De overeenkomst voor 2017 (productie 2) vermeldt nergens voor welke zorg/bouwstenen [appellante] verlenging heeft gevraagd en voor welke zorg/bouwstenen die aanvraag is gehonoreerd. Ook artikel 4.2. van die overeenkomst doet dat niet. Daarin staat slechts dat
indien Opdrachtnemer (Specialistische) GGZ uitvoert(cursivering hof) dient er een BIG-geregistreerde hoofdbehandelaar te zijn. Of specialistische ggz voor 2017 is overeengekomen vermeldt het artikel niet. De conclusie is dat het standpunt van [appellante] dat zij met ROB [plaatsnaam] voor het jaar 2017 een overeenkomst had, mede inhoudende het verlenen van specialistische ggz, met de door haar overlegde stukken niet aannemelijk is gemaakt. Deze kortgedingprocedure leent zich niet voor nadere bewijslevering, daargelaten dat een gespecificeerd bewijsaanbod ontbreekt.
3.8.2.Bij deze stand van zaken hoeven de producties die [appellante] na verwijzing in het geding heeft gebracht, niet wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten en vergt het beginsel van hoor- en wederhoor ook niet dat de Gemeente de gelegenheid wordt geboden zich over die enkele nieuwe producties uit te laten.
Aanvullen inschrijving op het punt van de geschiktheidseis toegestaan?
3.9.1.De vraag of drie andere door [appellante] in de loop van de procedure genoemde referenten van buiten de regio [plaatsnaam] en of ook specialistische ggz die niet is verleend op basis van een contractuele relatie als omschreven in de aanbestedingsstukken, in het kader van de beoordeling van de geschiktheid van [appellante] toch in aanmerking mogen worden genomen, heeft betrekking op de vraag of een inschrijver op een aanbesteding zijn inschrijving na de indiening daarvan nog mag aanvullen of wijzigen. [appellante] betoogt dat deze aanvullingen niet tot gevolg hebben dat haar inschrijving wezenlijk wijzigt. De Gemeente betoogt het tegendeel en wijst daarbij behalve op jurisprudentie ook op een aantal bepalingen van de offerteaanvraag.
3.9.2.Voor de beoordeling zijn de volgende uitgangspunten van aanbestedingsrecht van belang. De ruimte voor herstel na afloop van de termijn van inschrijving is zeer beperkt. Zo kan een aanbestedende dienst alleen verzoeken gegevens aan te vullen of te verbeteren als het gaat om gegevens die objectief dateren van vóór het einde van de inschrijvingstermijn. Een aanbestedende dienst mag geen ontbrekende informatie opvragen die volgens de aanbestedingsstukken op straffe van uitsluiting moest worden verstrekt, aangezien hij de door hemzelf gestelde regels in acht dient te nemen. Dit is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (HvJEU 4 mei 2017, C-387/14, Esaprojekt, ECLI:EU:C:2017:338) Aanvullingen zijn alleen mogelijk als “een eenvoudige precisering” nodig is of een “kennelijk materiële fout” moet worden hersteld, mits dat er niet toe leidt dat in werkelijkheid een nieuwe inschrijving wordt voorgesteld (HvJEU 28 februari 2018, C-523/16 en C-536/16, MA.T.I SUD, ECLI:EU:C:2018:122).
3.9.3.Daarnaast kent de offerteaanvraag de volgende bepalingen. Artikel 2.4.3. lid 9 bepaalt dat Inschrijver zich door het indienen van een Inschrijving uitdrukkelijk akkoord verklaart met alle voorwaarden en het daaromtrent gestelde in de Aanbestedingsstukken, (het verloop van) de aanbestedingsprocedure en de (eventueel onwelgevallige) inhoud van de Nota(‘s) van Inlichtingen. Artikel 2.4.4. lid 5 bepaalt dat de Aanbestedende dienst zich het recht voorbehoudt de Inschrijvers om een toelichting op of aanvulling van hun Inschrijving te verzoeken, dat een toelichting of aanvulling nooit mag leiden tot een (inhoudelijke) wijziging van de Inschrijving en dat de Aanbestedende dienst altijd de aanbestedingsbeginselen in acht zal nemen.
3.9.4.Het hof overweegt dat het belang van de offerte-eis dat de vereiste ervaring van een inschrijver moet blijken uit op grond van overeenkomst aan vijf cliënten verleende specialistische ggz, daarin bestaat dat alleen behandelingen die vallen binnen het administratief-financiële kader waarbinnen verleende zorg heeft plaatsgevonden, verifieerbaar zijn. [appellante] heeft zich als inschrijver met de offerte-eis akkoord verklaard en heeft begrepen, althans moeten begrijpen, op welke wijze zij, op straffe van ongeldigheid van haar inschrijving, in het inschrijvingsformulier het bewijs van haar ervaring moest vermelden. [appellante] heeft in een aanvulling van haar inschrijving vermeld dat haar ervaring blijkt uit voor ROB [plaatsnaam] verleende specialistische ggz. Nadien stelde [appellante] dat deze zorg op grond van een overeenkomst met ROB [plaatsnaam] is verleend. Het door [appellante] in de inschrijving opgegeven bewijs voor haar ervaring in het kader van een overeenkomst met ROB [plaatsnaam] is ondeugdelijk, zo volgt uit de beoordeling hierboven. Met het in de loop van de procedure opgeven van drie andere contractspartijen en dus referenten door [appellante] is geen sprake van een nadere precisering of aanvulling van reeds in de inschrijving vermelde bewijsmiddelen. Het opgeven van deze nieuwe referenten/contractspartijen is aan te merken als een inhoudelijke wijziging van de inschrijving. Het aanvaarden daarvan is in strijd met het gelijkheidsbeginsel en daarom niet toegestaan. Ook het in de loop van de procedure opgeven van vijf cliënten die [appellante] zou hebben behandeld, is geen nadere precisering of aanvulling van reeds in de inschrijving vermelde bewijsmiddelen. Het accepteren van deze opgaaf zou ingaan tegen de op straffe van ongeldigheid voorgeschreven bewijsmiddelen, namelijk een referent tot wie de inschrijver in een contractuele relatie staat. Ook dat is in strijd met het gelijkheidsbeginsel en daarom niet toegestaan. Het belang van de eis dat de ervaring moet blijken uit op grond van overeenkomst verleende specialistische ggz is hierboven vermeld. Vanwege dat belang is het stellen van deze eis ook niet disproportioneel.