ECLI:NL:GHSHE:2020:2953

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 september 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
200.280.391_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn en onvoldoende nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om de appellante toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder op 24 juni 2020 het verzoek van de appellante afgewezen, omdat zij niet te goeder trouw zou zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De appellante had een totale schuldenlast van € 74.952,73, waaronder preferente belastingschulden en een terugvorderingsschuld aan het UWV. Het hof oordeelde dat de appellante onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zou kunnen nakomen. Het hof verwees naar de psychosociale problematiek van de appellante en het ontbreken van relevante verificatoire bescheiden die haar financiële situatie in de afgelopen vijf jaar konden onderbouwen. Het hof concludeerde dat de appellante niet had aangetoond dat zij een saneringsgezinde houding had aangenomen, en dat zij de belangen van haar schuldeisers lange tijd had veronachtzaamd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek van de appellante af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 24 september 2020
Zaaknummer : 200.280.391/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/354670 / FT RK 20/36
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. G.J.B.C. Maton te 's-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 24 juni 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 juli 2020, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te besluiten haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 september 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Maton,
- de heer [beschermingsbewindvoerder] in zijn hoedanigheid van informant, hierna te noemen: de
beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 10 juni 2020;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] ingekomen ter griffie op 14 september 2020, waaronder het procesdossier uit eerste aanleg waarover de advocaat reeds op 5 augustus 2020 beschikte;
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellante] overgelegde stukken, te weten: een aantal sollicitatiebewijzen van [appellante] over de periode 1 juli 2020 tot en met 10 september 2020 alsmede een specificatie met betrekking tot de schuld van [appellante] aan SDK Advies BV d.d. 15 september 2020.
2.4.
Na sluiting van de mondelinge behandeling en zonder voorafgaande toestemming van het hof zijn er op 23 september 2020 zonder V-formulier en zonder begeleidend schrijven nadere stukken ter griffie binnengekomen. Het hof laat deze stukken buiten beschouwing nu geen toestemming voor nazending van stukken is gegeven, onduidelijk is door wie die stukken zijn ingediend en bovendien ontbreekt iedere toelichting van de zijde van [appellante] over het tijdstip van het indienen van de stukken en de inhoud daarvan.
Vervolgens kwam op diezelfde dg nog een fax van mr. Maton binnen met deels dezelfde stukken als eerder waren binnengekomen. Het hof laat ook deze stukken buiten beschouwing nu geen toestemming voor nazending van stukken is gegeven en mr. Maton zich beperkt tot het noemen van de ingediende stukken zonder nadere toelichting.
Ten overvloede verwijst het hof naar hetgeen hierna onder 3.8.7. wordt overwogen.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit zijn uitlatingen zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan, blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid hij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 74.952,73. Daaronder bevinden zich een preferente belastingschuld van € 4.991,00, een terugvorderingsschuld aan het UWV van € 835,74, een schuld aan het CJIB van € 1.547,12 alsmede een schuld aan [schuldeiser] van € 20.895,50. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.3.2. (…)
Het is aan verzoekster om voldoende aannemelijk te maken dat zij te goede trouw is geweest
ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten haar schulden. Hierin is zij niet geslaagd.
De rechtbank is van oordeel dat door het ontbreken van relevante verificatoire bescheiden
met betrekking tot de financiële situatie van verzoekster in de afgelopen vijf jaar, het niet
mogelijk is te toetsen of verzoekster ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de
schulden te goeder trouw is geweest. Zo ontbreken de jaarstukken van de door verzoekster
gedreven onderneming, de terugvorderingsbeslissing(en) van het UWV en de specificaties
van de schuld aan het CJ1B. Voorgaande komt, ook in het stelsel van de Faillissementswet,
voor rekening en risico van verzoekster omdat het aan haar is om aannemelijk te maken dat
zij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden te goeder trouw is
geweest zoals hiervoor is overwogen.
Het is verder aan verzoekster om voldoende aannemelijk te maken dat zij de uit de
schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen. Ook
daarin is verzoekster niet geslaagd. Gelet op het verhandelde ter zitting en de gedingstukken
staat vast dat verzoekster kampt met een psychosociale problematiek. Uit artikel 3 12 6 sub
k van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken (hierna
het Procesreglement), in samenhang gelezen met punt 5.4.3 van “Bijlage IV landelijk
uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” (hierna. Bijlage IV),
behorend bij het Procesreglement volgt het volgende. Een verzoeker met psychosociale
problemen zal in beginsel alleen worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien
aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat verzoekster
zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende
sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te
worden bevestigd door een recente verklaring van een hulpverlener (zoals een psycholoog of
een psychiater) of van een hulpverlenende instantie, waaruit tevens het verloop van de
behandeling blijkt. Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat de behandeling van haar
psychosociale problematiek nog niet is aangevangen. Daardoor is op dit moment nog geen
verklaring als bedoeld in het Procesreglement en Bijlage IV voorhanden, waar uit zou kunnen blijken dat de psychosociale problematiek van verzoekster al enige tijd beheersbaar is.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verzoekster weinig blijk heeft gegeven van een
saneringsgezinde houding. Zo is verzoekster, ondanks haar schulden, niet op zoek gegaan
naar een betaalde baan, terwijl niet is gebleken van enige mate van arbeidsongeschiktheid bij verzoekster. Het getuigt bovendien niet van een juiste instelling om, in een schuldensituatie, de gemeente om vrijstelling van de sollicitatieverplichting te vragen om voor de kinderen te zorgen. Tijdens een schuldregeling dienen de belangen van schuldeisers immers voorop te staan. Daarvan is onvoldoende gebleken.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] ziet thans in dat het niet hebben van werk en het in oktober 2019 zelf
verzoeken om vrijstelling van de sollicitatieverplichting bij de sociale dienst om voor
haar kinderen te kunnen zorgen terwijl zij medio 2019 arbeidsgeschikt is verklaard
door de rechtbank gezien wordt als een niet saneringsgezinde houding, welke in de
weg staat aan de toelating tot de schuldsaneringsregeling. Een en ander is echter ontstaan door verkeerde advisering vanuit haar omgeving. Zij heeft hierin haar houding gewijzigd door te solliciteren naar een baan voor minimaal 36 uur per week.
De door [appellante] aangegeven lichamelijke en psychische klachten, waarvoor zij in
eerste instantie onder behandeling wenste te gaan bij Renier van Arkel, zal zij op de
achtergrond plaatsen en zij zal zich ten volle inzetten om aan een betaalde baan voor
minimaal 36 uur per week te kunnen komen. Zij hoopt deze baan te hebben nog
voordat het hof een mondelinge behandeling zal inplannen.
Voorts doet [appellante] een expliciet beroep op de hardheidsclausule van art. 288 lid 3
Fw in die zin dat haar situatie ten goede is gekeerd, hetgeen blijkt uit het solliciteren naar een baan van minimaal 36 uur per week voor een goed salaris waaruit ook weer blijkt dat zij (thans) wel degelijk een juiste saneringsgezinde houding heeft om het maximale te genereren om daarmee haar schuldeisers zoveel mogelijk te kunnen terugbetalen.
Tevens zegt [appellante] toe de ontbrekende stukken inzake de schulden van het CJIB, UWV
en haar boekhouder, alsmede de jaarstukken van haar onderneming over het jaar 2016 en 2017 tezamen met belastingaangiftes 2015 tot en met 2019 alsnog tijdig aan te zullen leveren.
Ook zal zij nog een nadere verklaring geven waarom de in beginsel te kwader
trouw ontstane schulden (inkomensheffing, omzetbelasting, motorrijtuigenbelasting,
CJIB en UWV) –ten aanzien waarvan nog geen vijf jaar zijn verstreken sinds het ontstaan ervan-, gezien moeten worden als schulden te goeder trouw.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] geeft aan dat zij op dit moment geen auto meer heeft. Zij heeft wel de beschikking over een auto die zij soms mag lenen. Desgevraagd geeft zij aan niet over de jaarstukken met betrekking tot de door haar tussen maart 2016 en juli 2017 gedreven onderneming te beschikken. Deze zijn door haar boekhouder, vanwege een nog openstaande schuld van (inclusief rente en kosten) bijna
€ 8.000,00, niet opgemaakt, althans niet aan haar ter hand gesteld. Deze schuld aan de boekhouder staat voor een bedrag van € 0,00 op de schuldenlijst, omdat de werkelijke hoogte bij het opstellen van de schuldenlijst nog niet bekend was. De schuld dateert uit 2018.
Voorts geeft [appellante] aan dat er sprake is van zowel fysieke als psychosociale problematiek. De fysieke problematiek bestaat uit bekken- en rugpijn. De psychosociale problematiek komt met name voort uit het feit dat zij thans samen met haar twee kinderen geen stabiel bestaan heeft. Zij woont met haar kinderen vanaf februari 2020 in bij haar vader en vindt het moeilijk om in deze (woon)situatie haar kinderen de rust en regelmaat te bieden die zij nodig acht. Er is geen sprake van een trauma of iets dergelijks, maar [appellante] heeft zich wel voor een behandeling ingeschreven bij de Reinier van Arkel Groep. Zij staat daar op de wachtlijst om onder begeleiding van een deskundige aan haar persoonlijkheid te gaan werken. [appellante] ziet in dat zij haar houding dient te veranderen en denkt daarbij dat een toelating tot de schuldsaneringsregeling haar psychische welbevinden ook ten goede zal komen. Zij wil van haar schulden af en hoopt op termijn haar kinderen een betere toekomst te kunnen bieden.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - desgevraagd nog het volgende aangevoerd. Het is vreemd dat de schuld aan de boekhouder niet, althans niet voor het juiste bedrag, op de schuldenlijst staat, want de hoogte van deze schuld was ten tijde van het opstellen van deze schuldenlijst wel degelijk bij de GKB bekend. Voorts geeft de beschermingsbewindvoerder aan dat [appellante] sinds zij onder beschermingsbewind staat wel altijd bereid is geweest om haar schuldenproblematiek aan te pakken, maar dit op eigen wijze wilde doen waarbij zij de geldende regels zo nu en dan uit het oog verloor. Indien zij zal worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling zal zij ten aanzien van de nakoming van de daaruit voortvloeiende verplichtingen ook ondersteuning van een derde nodig hebben. De beschermingsbewindvoerder, wiens taken en verantwoordelijkheden zich immers beperken tot de financiële aangelegenheden, kan deze ondersteuning slechts ten dele bieden.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.2.
Uit de door [appellante] overgelegde schuldenlijst blijkt dat er sprake is van een aanzienlijke preferente belastingschuld en een terugvorderingsschuld aan het UWV.
Indien een verzoeker (zoals in deze zaak het geval is) schulden heeft aan het UWV of de Belastingdienst die betrekking hebben op een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting, dienen deze schulden ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar hun aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
3.8.3.
Ten aanzien van de schuld aan het CJIB oordeelt het hof als volgt. Uit punt 5.4.4. van voornoemde bijlage volgt tevens dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij zijn door [appellante] ook geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
3.8.4.
Daarbij komt dat, nu [appellante] verzuimd heeft om ex artikel 5.4.4. van voornoemd procesreglement de jaarstukken met betrekking tot de voorheen door haar gedreven onderneming (stomerij te [plaats] ) te overleggen, geen, of althans onvoldoende inzicht is gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed. Dat [appellante] mogelijk om financiële redenen geen jaarstukken heeft laten opmaken ontslaat haar enerzijds niet van de op haar rustende verplichting dat te allen tijde haar rechten en verplichtingen kunnen worden gekend (vgl. art. 3:15i BW), terwijl anderzijds door het gebrek aan bepaalde jaarstukken men geen goed althans een minder overzicht heeft van het financiële reilen en zeilen van een onderneming. Aan de hand van dergelijke stukken zou het hof zich immers –beter dan op grond van de wel ingediende belastingstukken- een deugdelijk en inzichtelijk beeld hebben kunnen vormen met betrekking tot het reilen en zeilen van de onderneming, alsook met name met betrekking tot de vraag, of voldoende aannemelijk is gemaakt dat de schulden gedurende een periode van vijf jaar voorafgaand aan indiening van het verzoekschrift te goeder trouw zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten.
Het hof is op grond van al het voorgaande van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van de schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend immer te goeder trouw is geweest.
3.8.5.
Hierbij is het hof bovendien -en dit telt zwaar in deze zaak- van oordeel dat [appellante] de belangen van haar schuldeisers lange tijd ernstig veronachtzaamd heeft. Zo heeft zij, ondanks haar benarde financiële situatie, de gemeente, zonder dat er sprake was van enige mate van (vastgestelde) arbeidsongeschiktheid, in het kader van haar uitkering om een vrijstelling van de daaraan in beginsel gekoppelde sollicitatieplicht verzocht en is zij pas zeer recent, feitelijk eerst na indiening van het beroepschrift, begonnen met het solliciteren naar een fulltime arbeidsbetrekking teneinde haar inkomsten, en daarmee haar aflossingscapaciteit ten bate van haar schuldeisers, te verhogen. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat eveneens niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] ten aanzien van het onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw mag worden geacht.
Bovendien heeft [appellante] zo geen blijk gegeven van een saneringsgezinde houding.
3.8.6.
Voorts heeft [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep, weliswaar meegedeeld dat het wel al beter met haar gaat, maar anderzijds toch ook aangevoerd dat er naast een fysieke problematiek ook sprake is van een psychosociale problematiek. [appellante] geeft aan dat deze laatstgenoemde problematiek zijn oorsprong vindt in haar huidige, instabiele (woon)situatie en het bestaan van haar aanzienlijke schuldenlast. De behandeling voor deze problematiek dient nog te worden opgestart, [appellante] staat hiervoor op dit moment op de wachtlijst bij de Reinier van Arkel Groep. Ingevolge punt 5.4.3. van voornoemde bijlage wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is, nu de behandeling van deze problematiek nog moet worden opgestart, door [appellante] logischerwijs niet overgelegd. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt, dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
Voor zover [appellante] heeft bedoeld te stellen dat toelating tot de schuldsaneringsregeling een positieve uitwerking zal hebben op haar psychosociale problematiek merkt het hof in dat verband op dat de schuldsaneringsregeling niet op hulpverlening is gericht. De bewindvoerder is belast met het toezicht op de naleving door de schuldenaar van diens verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien en met het beheer en de vereffening van de boedel. De verantwoordelijkheid voor de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen rust op de schuldenaar. Indien de schuldenaar hulp nodig heeft om zijn verplichtingen na te komen, dient hij deze zelf te zoeken. Personen die niet in staat zijn de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen na te komen, worden immers niet tot de regeling toegelaten (art. 288 lid 1 sub c Fw, vgl. conclusie AG Van Peursem, 10 mei 2016: ECLI:NL:HR:2016:470).
3.8.7.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw haar niet kan baten, nu zij gelet op het vorengaande niet voldoet aan de vereisten van artikel 288 lid 1 sub c Fw (zoals verwoord in r.o. 3.8.6. van dit arrest). De toepassing van de hardheidclausule ex artikel 288 lid 3 Fw kan uitsluitend betrekking hebben op omstandigheden als bedoeld in artikel 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw. Een beoordeling van de door [appellante] in het kader van haar beroep op de hardheidsclausule aangedragen omstandigheden ten aanzien van artikel 288 lid 1 sub b Fw kan daardoor naar het oordeel van het hof achterwege blijven. Overigens is er ook nog geen sprake van een duurzame kentering in het gedrag van [appellante] . Zij heeft nog niet gewerkt en zij is pas gaan solliciteren na indiening van het beroepschrift. Indien [appellante] op korte termijn een baan krijgt zal zij eerst moeten laten zien dat dit tot een duurzame wijziging in haar gedrag ten opzichte van de schuldeisers leidt.
3.8.8.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, S.M.A.M. Venhuizen en J.E.C. Vriends en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2020.