ECLI:NL:GHSHE:2020:248

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
200.231.856_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid bestuursrechter in geschil over schadevergoeding door Waterschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen Waterschap Scheldestromen en [woonplaats]. Het Waterschap was in eerste aanleg veroordeeld tot schadevergoeding aan [woonplaats] voor schade die was ontstaan door het deponeren van baggerspecie op zijn percelen. [woonplaats] had in eerste aanleg een schadevergoeding van € 27.943,30 gevorderd, maar de rechtbank had geoordeeld dat het Waterschap in beginsel aansprakelijk was, maar dat [woonplaats] ook eigen schuld had, waardoor de schadevergoeding was vastgesteld op € 13.971,65.

In hoger beroep heeft het Waterschap acht grieven aangevoerd, waaronder de ontvankelijkheid van [woonplaats] in zijn vorderingen. Het hof oordeelde dat er een bestuursrechtelijke rechtsgang openstond en dat [woonplaats] niet ontvankelijk was in zijn vorderingen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde [woonplaats] niet ontvankelijk in zijn vorderingen. Tevens werd [woonplaats] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. De uitspraak benadrukt de scheiding tussen burgerlijke en bestuursrechtelijke rechtsgang en de noodzaak om de juiste procedure te volgen bij schadeclaims tegen bestuursorganen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.231.856/01
arrest van 28 januari 2020
in de zaak van
Waterschap Scheldestromen,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als het Waterschap,
advocaat: mr. R.M. Pieterse te Middelburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [woonplaats] ,
advocaat: mr. A.C. Teeuw te Middelharnis,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 januari 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 15 november 2017, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen het Waterschap als gedaagde en [woonplaats] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/327205/HA ZA 17-119)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met productie;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Bij pleidooi heeft [woonplaats] bezwaar gemaakt tegen de stellingen in randnummers 1 tot en met 86 in de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep en gesteld dat die buiten beschouwing gelaten moeten worden, omdat het niet is toegestaan in deze memorie te reageren op stellingen die [woonplaats] heeft ingenomen in principaal hoger beroep. Volgens [woonplaats] is dat in strijd met de goede procesorde of de twee-conclusieregel. Het hof overweegt dat voor zover in de desbetreffende conclusie is beoogd ook (nadere) stellingen aan te voeren in het principaal hoger beroep, de memorie van antwoord in het incidentele beroep de geïntimeerde geen gelegenheid biedt om te reageren op in het principale beroep gevoerde, nieuwe verweren (ECLI:NL:HR:2018:1097, rov. 3.3.3). In zoverre zullen de stellingen van het Waterschap dan ook buiten beschouwing dienen te blijven. Met inachtneming van het voorgaande doet het hof recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In onderdeel 2 van het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank feiten vastgesteld. Tegen deze feitenvaststelling hebben partijen geen grieven gericht. In dit hoger beroep kan derhalve worden uitgegaan van die feiten. Het hof zal de feitenvaststelling van de rechtbank hierna weergeven voor zover van belang in hoger beroep en aanvullen met enkele andere tussen partijen vaststaande feiten.
3.1.1.
[woonplaats] exploiteert een tuinbouwbedrijf gespecialiseerd in de teelt van bloemkool voor de verse markt. De bloemkool kan vrijwel het gehele jaar worden geplant en geoogst. De bloemkool wordt geteeld op de percelen genaamd [perceel 1] (7.2 ha) en [perceel 2] (4.16 ha). waarvan [woonplaats] (gedeeltelijk) eigenaar is. Deze percelen liggen langs de hoofdwatergang genaamd Veersche Watergang.
3.1.2.
Het Waterschap is belast met het beheer van de waterlopen in het gebied [het gebied] , waaronder de Veersche Watergang.
3.1.3.
Het grond- en oppervlaktewater in het gebied is zouthoudend en wordt door [woonplaats] niet voor beregening gebruikt. De bloemkoolteelt is gevoelig voor zout.
3.1.4.
Bij brief van 7 november 2007 heeft het Waterschap aan alle eigenaren van
percelen die langs de waterlopen in het gebied [het gebied] zijn gelegen, waaronder
[woonplaats] , laten weten dat in 2008 onderhoudsbaggerwerk zal worden uitgevoerd, waarbij
de baggerspecie op de aangrenzende percelen wordt gelegd.
3.1.5.
Het baggerwerk langs de percelen van [woonplaats] heeft in overleg met [woonplaats]
plaatsgevonden in februari 2009. De baggerspecie is daarbij in depot op de percelen van
[woonplaats] gelegd.
3.1.6.
In mei 2009 heeft [woonplaats] een deel van de baggerspecie uit het depot over een strook evenwijdig aan de watergang tot 20 meter landinwaarts van zijn land uitgesleept,
waarna hij het perceel heeft gespit en er bloemkoolplantjes op heeft geplant. De plantjes op
de strook met specie gingen vrijwel direct dood. De rest van de baggerspecie heeft hij daarop in depot laten liggen. In het voorjaar van 2010 heeft [woonplaats] het restant van de baggerspecie op zijn percelen uitgesleept over een strook evenwijdig aan de waterloop tot
60 meter landinwaarts. Hij heeft het perceel daarna gespit en beplant met bloemkool.
De bloemkoolplantjes op deze strook gingen voor een groot deel dood. De rest bleef achter in groei.
3.1.7.
Het Waterschap heeft in 2009 aan [woonplaats] een vergoeding uitgekeerd van € 2.500,-- voor het niet kunnen gebruiken van de ondergrond waarop de bagger was gedeponeerd. Op 28 december 2010 heeft [woonplaats] een schade-aangifteformulier van het Waterschap ingevuld en heeft hij het Waterschap aansprakelijk gesteld voor de schade met een bedrag van € 11.177,32. Deze aansprakelijkstelling is door de rechtsbijstandsverzekeraar van [woonplaats] herhaald bij brief van 13 februari 2012. Het Waterschap heeft [woonplaats] schriftelijk bericht dat beide aansprakelijkstellingen zullen worden behandeld door haar aansprakelijkheidsverzekeraar. Het Waterschap heeft de aansprakelijkheid vervolgens betwist bij brief d.d. 15 februari 2012 van deze aansprakelijkheidsverzekeraar.
3.1.8.
Op verzoek van [woonplaats] heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant een voorlopig deskundigenonderzoek bevolen. De deskundige heeft op 29 juni 2016 zijn rapport uitgebracht. In antwoord op de hem voorgelegde vragen concludeert hij onder meer dat [woonplaats] vanaf februari 2009 heeft gehandeld zoals een redelijk handelend teler betaamt en dat een verhoogd natriumgehalte in de grond veroorzaakt door de baggerspecie schade heeft opgeleverd aan de door [woonplaats] gekweekte bloemkool. Voorts concludeert hij dat het totale volume natte baggerspecie die op de percelen is gedeponeerd een grote hoeveelheid bedroeg. In de grondmonsters van 2011 zijn extreem hoge natriumgehalten aangetroffen. In de grondmonsters van 2014 was dat in veel mindere mate het geval. De deskundige gaat ervan uit dat de schade zich vanaf 2014 niet meer zal voordoen. Schade over 2010 tot een bedrag van € 11.177,32 komt hem realistisch voor. Naar 2014 toe zal de schade jaarlijks afnemen.
3.2.
de vordering van [woonplaats] en de procedure in eerste aanleg
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [woonplaats] in eerste aanleg - samengevat -
veroordeling van het Waterschap tot betaling van € 27.943,30, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [woonplaats] het volgende ten grondslag gelegd. Primair heeft het Waterschap onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door 20 jaar niet te baggeren en vervolgens zeer grote hoeveelheden baggerspecie met een hoog zoutgehalte, die een bedreiging vormde voor de teelt van bloemkool, op zijn perceel te deponeren en hem te adviseren deze uit te slepen over zijn land. Het Waterschap heeft daarmee onzorgvuldig gehandeld en is gehouden de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden. Voorts stelt [woonplaats] dat het Waterschap met het uitvoeren van de baggenwerkzaamheden inbreuk heeft gemaakt op zijn (eigendoms)recht. De gedoogplicht ingevolge de Waterwet ziet volgens hem alleen op gevallen die slechts een geringe inbreuk op een recht opleveren, waarvan in het onderhavige geval geen sprake is. Hij verwijst daartoe naar de Memorie van Toelichting. Subsidiair stelt [woonplaats] dat het Waterschap in strijd met het egalité-beginsel heeft gehandeld door bagger op zijn perceel te deponeren zonder schade te vergoeden.
3.2.3.
Het Waterschap heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het eindvonnis van 15 november 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Waterschap op grond van onrechtmatige daad in beginsel gehouden is de schade die [woonplaats] ten gevolge van het baggeren lijdt, aan hem te vergoeden. Een deel van de schade dient naar het oordeel van de rechtbank voor zijn eigen rekening te blijven vanwege eigen schuld van [woonplaats] . De rechtbank heeft dit deel vastgesteld op 50%. De rechtbank heeft het Waterschap veroordeeld tot, kort gezegd, betaling aan [woonplaats] van € 13.971,65, vermeerderd met de wettelijke rente, als schadevergoeding voor de baggerspecie en € 8.470,43, vermeerderd met de wettelijke rente, voor de kosten van het voorlopig deskundigenbericht en buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de proceskosten.
3.3.
het hoger beroep
3.3.1.
Het Waterschap heeft in principaal hoger beroep acht grieven aangevoerd en heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog (geheel) afwijzen van de vorderingen van [woonplaats] . Voorafgaand aan de genummerde grieven heeft het Waterschap naar voren gebracht dat het zich in hoger beroep allereerst op het standpunt stelt dat [woonplaats] niet ontvankelijk is in zijn vorderingen, omdat er een bestuursrechtelijke rechtsgang open stond in dit geval.
3.3.2.
[woonplaats] heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot (gehele) toewijzing van zijn vorderingen.
3.4.
Het hof zal eerst oordelen over grief met betrekking tot de ontvankelijkheid van [woonplaats] . De grondslag van zijn vordering is gebaseerd op zijn eigendomsrecht. Het eigendomsrecht beschermt tegen de ontneming van eigendom en tegen het gebruik van de eigendom door anderen, maar dat betekent niet dat de eigenaar geen enkele gebruiksbeperking hoeft te dulden. Ingevolge art. 5:1 lid 2 BW kan het exclusieve gebruiksrecht van de eigendom worden beperkt door onder meer wettelijke voorschriften. Tot die wettelijke voorschriften behoren de bij of krachtens de Waterwet en op grond van de keur vastgestelde voorschriften die de gebruiksmogelijkheden van de grond reguleren. In dit geval is in de keur opgenomen dat [woonplaats] een ontvangstplicht heeft voor de baggerspecie. Dit is een gedoogplicht van rechtswege (ex lege) waarvoor geen besluit van een bestuursorgaan nodig is.
In de (eind 2009 inwerking getreden) Waterwet is in artikel 7.14 een recht op schadevergoeding geregeld:
“1 Aan degene die als gevolg van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer schade lijdt of zal lijden, wordt op zijn verzoek door het betrokken bestuursorgaan een vergoeding toegekend, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd. (…)
4 Het besluit inzake de toekenning van de vergoeding wordt genomen bij afzonderlijke beschikking. (…)”
Uit deze regeling vloeit voort dat hierbij de bestuursrechtelijke (Awb) procedure van toepassing is die bezwaar en vervolgens beroep en hoger beroep bij de bestuursrechter mogelijk maakt. De aansprakelijkstelling van [woonplaats] van 28 december 2010 (en herhaald op 12 februari 2012) valt onder dat regime. Hier stond een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang open en die had gevolgd moeten worden (vgl. HR 6 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8182 en HR 28 maart 2008, NJ 2008/475). Het past dan ook in de taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter dat deze zaak niet inhoudelijk beoordeeld zal worden door de burgerlijke rechter. [woonplaats] is dus niet-ontvankelijk in zijn vordering. Dit betekent dat deze grief van het Waterschap slaagt en het vonnis in eerste aanleg zal worden vernietigd. Het hof komt dus niet toe aan het incidenteel hoger beroep van [woonplaats] .
3.5.
Het hof zal [woonplaats] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van het Waterschap zullen worden vastgesteld op:
– griffierecht € 1.924,-- en
– salaris advocaat € 1.158,--.
De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van het Waterschap zullen worden vastgesteld op:
– explootkosten € 82,63
– griffierecht € 1.978,--
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief: 3 punten x € 1.391=€ 4.173,--.
De kosten van het incidenteel hoger beroep zullen aan de zijde van het Waterschap worden begroot op € 2.086,50 voor salaris advocaat. Het hof zal de nakosten begroten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden. De door het Waterschap gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal op de na te melden wijze worden toegewezen.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart [woonplaats] niet ontvankelijk in zijn vorderingen;
veroordeelt [woonplaats] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van het Waterschap op € 1.924,-- aan griffierecht en op € 1.158,-- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 82,63 aan dagvaardingskosten, op € 1.978,-- aan griffierecht en op € 6.259,50 aan salaris advocaat voor het hoger beroep en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden; en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, H.K.N. Vos en P.V. Eijsvoogel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 januari 2020.
griffier rolraadsheer