ECLI:NL:GHSHE:2020:2443

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
200.267.229_01 en 200.267.230_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en afwikkeling ontbonden huwelijksgemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de partneralimentatie en de afwikkeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap tussen partijen aan de orde zijn. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank bestreden, waarin de man was verplicht om € 70,-- per maand aan haar te betalen als partneralimentatie. De vrouw stelt dat haar behoefte aan alimentatie hoger is dan door de rechtbank is vastgesteld, en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de ontslagvergoeding van de man en de zorg voor hun meerderjarige kind met een beperking. De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de alimentatie te limiteren of nihil te stellen, en heeft daarnaast een vordering ingediend met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap, waaronder de ontslagvergoeding die hij heeft ontvangen na beëindiging van zijn dienstverband. Het hof heeft de grieven van de vrouw met betrekking tot haar behoefte aan alimentatie afgewezen, omdat zij niet voldoende onderbouwd waren. De man heeft zijn verzoek tot limitering van de alimentatie niet kunnen onderbouwen, waardoor het hof de eerdere beslissing van de rechtbank heeft bekrachtigd. Wat betreft de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap heeft het hof geoordeeld dat de ontslagvergoeding van de man niet in de gemeenschap valt, maar dat de man wel recht heeft op een vordering van € 32.968,23 op de vrouw, die voortvloeit uit de afwikkeling van de gemeenschap. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.267.229/01 en 200.267.230/01
zaaknummer rechtbank : C/01/335705 / FA RK 18-3185
beschikking van de meervoudige kamer van 30 juli 2020
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat R. Laatsman te Oss,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat I. van Dijk-van Oosterhout te Veghel.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant (’s-Hertogenbosch) van 8 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 4 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2.
De man heeft op 28 november 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep tevens houdende wijziging/aanvulling verzoek ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 7 januari 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep en het gewijzigde/aanvullende verzoek ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 2 juni 2020 met producties 45 tot en met 50, ingekomen op 5 juni 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 juni 2020 met producties 28 tot en met 30, ingekomen op 19 juni 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 26 juni 2020 met bijlage, ingekomen op 27 juni 2020.
2.5.
De alimentatiekwestie en de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap zijn afgesplitst en ingeschreven onder de zaaknummers 200.267.229/01 (partneralimentatie) en 200.264.230/01 (afwikkeling huwelijksgemeenschap).
De zaken zijn gevoegd behandeld.
2.6.
Een mondelinge behandeling heeft niet plaatsgevonden. Partijen hebben ingestemd met een schriftelijke afdoening.

3.De feiten

Het hof gaat uit van het volgende.
( i) Partijen zijn op 3 november 1995 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
(ii) Zij zijn de ouders van de thans meerderjarige [meerderjarige] (hierna: [meerderjarige] ).
(iii) De man heeft in november 2017 een vaststellingsovereenkomst met zijn toenmalige werkgever [toenmalige werkgever] B.V. gesloten, op grond waarvan zijn arbeidsovereenkomst per 1 maart 2018 met wederzijds goedvinden werd beëindigd. Deze vaststellingsovereenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
‘1. De arbeidsovereenkomst wordt met wederzijds goedvinden beëindigd met ingang van 1 maart 2018 (hierna: “Beëindigingsdatum”).
2. Werkgever zal werknemer in het kader van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per de Beëindigingsdatum op basis van artikel 4.1, 4.2, 4.4 en 4.5 Sociaal Plan een Beëindigingsvergoeding vermeerderd met de Transitietermijn en verminderd met de extra maand na datum W betalen van € 243.872,52 bruto (‘Totale vergoeding’).
(…)
18. Het Sociaal Plan is onverkort van toepassing. Deze overeenkomst is een uitwerking van de verplichtingen van Werkgever, zoals verwoord in het Sociaal Plan. Voor de rechten en verplichtingen van Werkgever en Werknemer is de tekst van het Sociaal Plan te allen tijde bepalend.’
(iv) Het Sociaal Plan [toenmalige werkgever] BV (hierna: Sociaal Plan) bevat onder meer de volgende bepalingen.
Hoofdstuk 2. Definities
(…)
o. Inkomstenderving De inkomstenderving wordt volgens een vaste formule berekend. Over de periode vanaf (…) tot einde van de kalendermaand, waarin de Werknemer de (…) AOW-gerechtigde leeftijd (…) bereikt, wordt opgeteld: (…)
(…)
Hoofdstuk 4. Financiële voorzieningen
(…)
4.5
Maximering
De Beëindigingsvergoeding vermeerderd met de Transitietermijn, zoals omschreven in de artikelen 4.1.en 4.2, is altijd gemaximeerd tot de Inkomensderving, zoals berekend volgens de vaste formule in artikel 2o.’
Blijkens bijlage II behorende bij het Sociaal plan is de wettelijke transitievergoeding plus de eenmalige toeslag plus de transitietermijn maximaal de inkomensderving tot de AOW-gerechtigde leeftijd.
(v) Aan de man is op grond van de vaststellingsovereenkomst in maart 2018 een bedrag van € 117.180,70 netto uitbetaald.
(vi) Op 29 juni 2018 heeft de man bij de rechtbank een verzoek tot echtscheiding ingediend.
(vii) Daarop is bij de bestreden beschikking de echtscheiding uitgesproken.
(viii) De echtscheidingsbeschikking is op 15 november 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang:
  • bepaald dat de man € 70,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
  • de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap vastgesteld (het hof begrijpt: gelast) zoals vermeld in rov. 2.6.3. tot en met 2.6.12. en 2.7.6. van die beschikking;
  • bepaald dat de man een vordering heeft op de vrouw ten bedrage van € 22.515,29.
4.2.
De grieven van de vrouw gaan over:
- haar (aanvullende) behoefte aan partneralimentatie (grieven 1, 2 en 3);
- de ontslagvergoeding van de man (grieven 4 t/m 9);
- de auto Suzuki SX4-s-cross met kenteken [kenteken] (hierna: Suzuki, grief 10).
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.3.
De grief van de man ziet op de limitering, subsidiair de nihilstelling op termijn van de partneralimentatie. Voorts heeft de man een aanvullend verzoek gedaan en daarbij een beroep gedaan op art. 1:164 BW.
De man verzoekt na wijziging/aanvulling van zijn verzoek de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat:
I. zijn onderhoudsverplichting wordt gelimiteerd tot [geboortedatum] 2021, dan wel per [geboortedatum] 2021 op nihil wordt gesteld, subsidiair dat deze wordt gelimiteerd tot [geboortedatum] 2024, dan wel per 24 maart 2024 op nihil wordt gesteld;
II. te verklaren voor recht dat de man aanspraak op de huwelijksgemeenschap heeft ten bedrage van € 70.000,--, dan wel de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 35.000,--;
III. te verklaren voor recht dat ieder van partijen jegens de huwelijksgemeenschap aanspraak heeft op een bedrag van € 2.416,--;
IV. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 21.174,26,--;
V. te bepalen dat de vrouw gehouden is de door haar aangerichte schade aan de gemeenschap ten bedrage van € 23.587,93 aan de gemeenschap te vergoeden.
4.4.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof stelt allereerst vast dat de vrouw vol appel heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking. Nu de vrouw echter geen grief heeft aangevoerd tegen de daarbij uitgesproken echtscheiding en de echtscheidingsbeschikking reeds is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand zal het hof het verzoek van de vrouw in zoverre afwijzen.
Partneralimentatie
Behoefte vrouw (grieven 1 t/m 3 van de vrouw)
5.2.
De
rechtbankheeft overwogen dat tussen partijen niet meer in geschil is dat de behoefte van de vrouw € 1.628,-- netto per maand is (rov. 2.5.2.).
5.3.
De
vrouwstelt middels haar grieven 1 t/m 3 de hoogte van haar behoefte (opnieuw) ter discussie. Blijkens de door haar overgelegde alimentatieberekening (behoeftebepaling) bedroeg haar huwelijksgerelateerde behoefte, uitgaande van een netto besteedbaar inkomen tijdens het huwelijk van € 3.318,--, minimaal € 1.991,-- per maand (prod. 27). Zij stelt dat in ‘de behoefteberekening’ geen rekening is gehouden met de ontslagvergoeding die aan de man is toegekend en de thuiswonende [meerderjarige] die lijdt aan PDD-NOS.
5.4.
De
manvoert hiertegen het volgende aan.
De vrouw heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat de ontslagvergoeding bij de verdeling moet worden meegenomen en niet bij de berekening van de partneralimentatie.
Het argument dat in de behoefteberekening geen rekening is gehouden met de thuiswonende meerderjarige [meerderjarige] heeft de vrouw niet toegelicht en is onduidelijk.
5.5.
Het
hofbegrijpt de grief van de vrouw aldus dat zij stelt dat bij de bepaling van haar huwelijksgerelateerde behoefte rekening moet worden gehouden met de ontslagvergoeding van de man en de thuiswonende [meerderjarige] , waardoor deze op een hoger bedrag uitkomt dan het bedrag van € 1.628,-- waarvan de rechtbank is uit gegaan en minimaal op € 1.991,--. De vrouw heeft echter nagelaten haar stelling nader te onderbouwen. Zo heeft zij niet duidelijk gemaakt in welke mate de ontslagvergoeding haar behoefte heeft bepaald en evenmin op grond waarvan rekening gehouden moet worden met het feit dat [meerderjarige] , die meerderjarig is, nog thuis woonde en tot welke huwelijksgerelateerde behoefte dit zou moeten leiden anders dan een bedrag van ‘minimaal € 1.991,--’. Zij heeft derhalve niet aan haar stelplicht voldaan. Het hof zal daarom evenals de rechtbank uitgaan van een huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.628,-- netto per maand. Voor zover de grieven van de vrouw zijn gericht tegen de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte, falen deze derhalve.
Aanvullende behoefte vrouw
5.6.
De
vrouwbetwist dat zij een verdiencapaciteit heeft van € 1.592,-- per maand, zoals door de rechtbank is aangenomen. Zij voert daartoe het volgende aan.
De vrouw heeft haar lagere school niet afgemaakt en heeft een laag IQ. Zij is al op jonge leeftijd in het huwelijk getreden en heeft vervolgens geen carrière kunnen maken, omdat partijen in hun huwelijk de taken zo hadden verdeeld dat de man werkte en zij de zorg had voor [meerderjarige] . Vanwege de beperking van [meerderjarige] vergde dat de nodige inspanning.
De vrouw heeft bovendien in barre omstandigheden geleefd en is fysiek en geestelijk door de man mishandeld. In de echtscheidingsprocedure is zij in een depressie geraakt. Inmiddels is zij 58 jaar. Omdat zij twee ernstige hersenbloedingen heeft gehad, kan zij hooguit enkele uren per dag werken. Zij vindt het wel leuk om te werken en zal ook alles in het werk stellen om een baan te vinden. Om de kans daarop te vergroten, werkt zij 15 uur per week als vrijwilligster bij de Kringloopwinkel. De vrouw verwijst naar de prod. 22 t/m 26.
5.7.
De
manbetwist dat de vrouw zich niet in redelijkheid een inkomen op het niveau van het minimumloon kan verwerven. Volgens hem is het beeld dat de vrouw schetst als zou zij tijdens het huwelijk niet hebben mogen/kunnen werken niet juist.
In het verleden heeft de vrouw kranten rondgebracht en schoonmaakwerkzaamheden verricht. Zij moet thans ook in staat worden geacht inkomsten te verwerven als schoonmaakkracht, productiemedewerker of postbezorger, maar tot op heden heeft zij geen enkel document overgelegd waaruit blijkt dat zij heeft gesolliciteerd. Evenmin heeft zij stukken overgelegd waaruit haar medische en/of verstandelijke beperkingen blijken.
Daarentegen wordt wel gesteld dat zij als vrijwilliger werkzaam is bij de Kringloopwinkel, heeft zij medio 2019 bij de opgaaf van beschikbare uren bij het uitzendbureau de volledige werkweek opgegeven (prod. 24) en is zij op 14 juni 2019 een arbeidsovereenkomst aangegaan als productiemedewerker voor 40 uur per week.
Het minimumloon bedraagt per 1 juli 2019 voor 21-jarigen en ouder € 1.635,60 per maand. Vermeerderd met vakantietoeslag komt dit neer op een bruto jaarsalaris van € 21.189,--, waaruit een netto besteedbaar inkomen volgt van € 1.604,-- per maand. Gelet daarop bedraagt de maandelijkse aanvullende behoefte van de vrouw € 24,-- netto, ofwel € 48,-- bruto. De man verzoekt de partneralimentatie op dit bedrag te bepalen.
5.8.
Het
hofoverweegt als volgt. De vrouw heeft ook in hoger beroep haar stelling dat zij gelet op haar leeftijd, opleidingsniveau en fysieke gesteldheid niet in staat is een baan te vinden en/of fulltime te werken, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende onderbouwd. Die stelling laat zich niet afleiden uit de door haar in het geding gebrachte prod. 22 t/m 26. Zo blijkt uit de Verklaring Hulpverlening van Ons Welzijn van 2 september 2019 alleen dat de vrouw in de periode van 6 februari 2018 tot 8 april 2019 op grond van psychosociale problemen ondersteuning heeft gekregen en dat er wegens behoefte aan structurele hulp en ondersteuning een WMO-indicatie is geregeld. Het gespreksverslag van Ons Welzijn van 14 januari 2018 betreft slechts een weergave van de eigen stellingen van de vrouw en de medische specialistenberichten dateren van 28 december 2006 respectievelijk 30 maart 2011. In die berichten wordt bovendien geconcludeerd dat een scan van het cerebrum (hof: de hersenen) (opnieuw) geen afwijking laat zien. En hoewel de vrouw wel heeft aangetoond dat zij als werkzoekende staat ingeschreven bij de uitzendbureaus E-Flex en Adecco (waaruit overigens blijkt dat zij voor resp. 38 uur en 40 uur per week beschikbaar is voor arbeid), heeft zij geen stukken overgelegd, waaruit blijkt dat zij heeft gesolliciteerd, ook niet nadat haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met haar werkgever, blijkens diens brief van 1 mei 2020, op 26 mei 2020 van rechtswege is geëindigd.
Dit betekent dat ook voor zover de grieven van de vrouw zijn gericht tegen de aanvullende behoefte, deze falen.
Nu de grieven van de vrouw met betrekking tot haar (aanvullende) behoefte falen en de man, hoewel hij (in zijn verweerschrift) heeft verzocht de partneralimentatie vast te stellen op € 48,-- bruto per maand, tegen de vastgestelde partneralimentatie geen grieven heeft gericht en tegen de hoogte daarvan geen beroep heeft ingesteld, zal het hof de bestreden beschikking voor zover het de (hoogte van de) partneralimentatie betreft, bekrachtigen.
Limitering/nihilstelling (grief van de man)
5.9.
De
rechtbankheeft het verzoek van de man tot limitering, subsidiair nihilstelling op termijn, van de partneralimentatie per [geboortedatum] 2024 afgewezen. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
‘De rechtbank gaat ervan uit dat zodra het pensioen van de man tot uitkering komt en duidelijk is welk bedrag de vrouw in het kader van de pensioenverevening toekomt partijen met elkaar in overleg zullen treden teneinde te bezien in hoeverre dit tot een verlaging van de door de man te betalen partneralimentatie zal leiden.’
Hiertegen keert zich grief 1 van de man. Ter toelichting voert de
manhet volgende aan.
Vaststaat dat de vrouw recht heeft op pensioenverevening van het door hem tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen. Bij het bereiken van de 62-jarige leeftijd, op [geboortedatum] 2021, zal hij een pensioenuitkering ontvangen van Delta Lloyd Levensverzekering N.V.. Vervolgens zal hij bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, op [geboortedatum] 2024, een aanvulling op dit pensioen en een pensioen van Nationale Nederlanden ontvangen. Niet te verwachten is dat partijen op dat moment in overleg met elkaar kunnen spreken over een verlaging van de partneralimentatie, waardoor zij op korte termijn in een wijzigingsprocedure worden gedwongen. Omdat de door de vrouw vanaf [geboortedatum] 2021 te ontvangen uitkeringen hoger zullen zijn dan haar aanvullende behoefte dan wel de draagkracht van de man, is er alsdan geen valide reden meer voor partneralimentatie. De duur van de verplichting tot partneralimentatie dient daarom gelimiteerd te worden tot [geboortedatum] 2021, subsidiair per die datum op nihil te worden gesteld. In die zin wijzigt de man zijn eerdere aanvullend verzoek. Meer subsidiair verzoekt de man te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud met ingang van [geboortedatum] 2024 zal eindigen, dan wel per die datum op nihil zal worden gesteld.
5.10.
De
vrouwvoert hiertegen het volgende aan.
Limitering zou niet onredelijk geweest zijn als partijen een korte periode gehuwd of de vrouw nog jong geweest zou(den) zijn. Tussen partijen heeft evenwel een lang huwelijk bestaan en gedurende het huwelijk is de vrouw geen mogelijkheid geboden zich verder te ontwikkelen of carrière te maken omdat zij van de man voor de huishouding en [meerderjarige] moest zorgen. Ook heeft zij gezien haar leeftijd en opleidingsniveau weinig kansen op de arbeidsmarkt.
5.11.
Het
hofoverweegt als volgt. Art. 1:157 lid 3 BW (oud) geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter, in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde – behoudens het in art. 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval – definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. Om die reden worden er hoge eisen gesteld aan de motivering van zo'n (verzoek tot) limitering. In het algemeen is vaststelling van de onderhoudsverplichting voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor hem passende wijze in zijn eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
Dat de vrouw op [geboortedatum] 2021 respectievelijk [geboortedatum] 2024 met de pensioenuitkeringen volledig in haar (aanvullende) behoefte kan voorzien, zoals de man betoogt, is het hof niet gebleken, nu de man heeft nagelaten inzicht te geven in het door hem opgebouwde pensioen en de hoogte van het bedrag dat de vrouw op [geboortedatum] 2021 respectievelijk 2024 in het kader van de pensioenverevening toekomt. De door de man als prod. 50 overgelegde vereveningsformulieren die hij bij de pensioenuitvoerders heeft ingediend, geven ook geen antwoord op die vragen. Evenmin staat vast wat tegen die tijd de aanvullende behoefte van de vrouw zal zijn, nu ook zij de pensioengerechtigde leeftijd nadert. Het hof kan derhalve niet vaststellen dat de vrouw op [geboortedatum] 2021 dan wel 2024 in staat zal zijn in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Daarom faalt de grief van de man.
Afwikkeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap
De ontslagvergoeding (grieven 4 t/m 9 van de vrouw)
5.12.
Tussen partijen is in geschil de vraag of de ontslagvergoeding van de man deel uitmaakt van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen. De
rechtbankheeft hierover het volgende overwogen.
‘2.7.5. De rechtbank is van oordeel dat, blijkens de vaststellingsovereenkomst en het Sociaal Plan, de ontslagvergoeding strekt tot vergoeding van door de man te lijden inkomensverlies in verband met de beëindiging van zijn dienstbetrekking. Nu het gaat om de strekking van de aanspraak, is niet van belang in hoeverre de man deze daadwerkelijk heeft verzilverd. Dat de vergoeding is aangewend voor diverse bestedingen, waaronder de verbouwing van de echtelijke woning, doet op zichzelf ook niet af aan het vergoedingsrecht van de man, omdat het er om gaat of die bestedingen betrekking hadden op gemeenschapsschulden dan wel privéschulden van de man.
2.7.6.
Bij de beantwoording van de vraag of de aanspraak in de huwelijksgemeenschap valt, dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de periode voor en de periode na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Voor zover de aanspraak ziet op laatstgenoemde periode valt deze niet in de gemeenschap, evenmin als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op loon voor nog te verrichten arbeid. Dit geldt ook indien een ontslagvergoeding, zoals in onderhavig geval, is uitbetaald in de vorm van een bedrag ineens, niet is aangewend voor de aankoop van een stamrechtverzekering, noch is ondergebracht in een stamrecht-B.V. Uit de vaststellingsovereenkomst en het Sociaal Plan is niet gebleken dat de aanspraak ertoe strekt te voorzien in inkomen na pensionering.
5.13.
Hiertegen keren zich de grieven 4 tot en met 8 van de
vrouw. Zij voert, samengevat, het volgende aan.
De ontslagvergoeding is niet verknocht. Allereerst heeft de man niet aangetoond dat de ontslagvergoeding bedoeld was voor de periode ná echtscheiding en evenmin dat de vergoeding strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid. Zo heeft de man de vergoeding niet ondergebracht in een stamrecht bv (bijvoorbeeld om te voorzien in een periodieke uitkering die zou strekken tot vervanging van inkomen uit arbeid) en ook niet veilig gesteld met het doel dit bedrag te gebruiken ter vervanging van inkomen. Dat de ontslagvergoeding niet strekt tot vergoeding van inkomensverlies tot aan de pensioengerechtigde leeftijd van de man volgt ook daaruit dat door de WIA-uitkering die de man ontvangt de ontslagvergoeding veel hoger is dan het inkomensverlies dat de man lijdt. Ook blijkt dit uit art. 17 van de vaststellingsovereenkomst, dat inhoudt dat ook als een werknemer een andere baan krijgt, hij zijn aanspraak op de totale vergoeding behoudt. Gelet hierop kan eerder het standpunt worden betrokken dat de vergoeding gedeeltelijk strekt ter voorziening in inkomen na pensionering van de man. In zoverre valt deze ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad in beginsel wel in de gemeenschap.
Bovendien is de ontslagvergoeding tijdens het huwelijk (en ook daarna) door partijen aangewend voor vakantie en de verbouwing van de echtelijke woning en strekte dus niet tot vervanging van gederfde inkomsten.
Ten slotte leidt verknochtheid van de ontslagvergoeding tot een “dubbele betaling” aan de man nu hij ook via de meeropbrengst van de woning, die is gerealiseerd door de verbouwing, aanspraak kan maken op zijn ontslagvergoeding.
5.14.
De
manvoert daartegen het volgende aan
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door hem verkregen ontslagvergoeding, voor zover deze ziet op de periode na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, bijzonder aan hem verknocht is. Immers, die ontslagvergoeding strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. Het gaat om de strekking van de ontslagvergoeding ten tijde van de verkrijging. Dat de vergoeding op een andere wijze is besteed doet aan die strekking niet af. Uit niets blijkt dat de ontslagvergoeding (mede) diende als oudedagsvoorziening.
5.15.
Het
hofoverweegt als volgt.
In zijn beschikking van HR 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:273 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen
‘In HR 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270 is, voor zover hier van belang, geoordeeld dat een (aanspraak op een) ontslagvergoeding die strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten, niet in de gemeenschap valt voor zover deze ziet op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap, en dat dit ook geldt indien een ontslagvergoeding die is uitbetaald in de vorm van een bedrag ineens, niet is aangewend voor de aankoop van een stamrechtverzekering, noch is ondergebracht in een stamrecht-B.V.’
Partijen verschillen van mening over de vraag of de door de man ontvangen ontslagvergoeding strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. De rechtbank heeft deze vraag terecht en op goede gronden bevestigend beantwoord. Een ontslagvergoeding wordt veelal verstrekt om verlies van arbeidsinkomen – als gevolg van ontslag - te compenseren. In de onderhavige zaak laat die strekking zich afleiden uit de vaststellingsovereenkomst en het Sociaal Plan die in onderlinge samenhang bepalen dat de ontslagvergoeding (‘Beëindigingsvergoeding’) is gemaximeerd tot de inkomensderving tot het einde van de kalendermaand, waarin de man (‘Werknemer’) de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt (art. 2 vaststellingsovereenkomst jo. art. 4.5 en 2o van het Sociaal Plan). Aan die strekking doet niet af de wijze waarop de ontslagvergoeding later feitelijk is/wordt aangewend noch het feit dat de man al binnen zes maanden een nieuwe baan had.
De stelling van de vrouw dat de man ook via de meeropbrengst van de woning aanspraak kan maken op zijn ontslagvergoeding, zodat sprake is van een ‘dubbele betaling” kan niet tot een ander oordeel leiden. Temeer niet nu ook de vrouw meedeelt in een eventuele meeropbrengst van de woning. In zoverre falen de grieven van de vrouw.
5.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat, voor zover de ontslagvergoeding dient te worden toegerekend aan de periode na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap van partijen, de man een vergoedingsrecht heeft jegens de gemeenschap dan wel een vordering (ten bedrage van de helft daarvan) op de vrouw.
Over de omvang van die vordering heeft de
rechtbankhet volgende overwogen.
‘2.7.6. (…)
Gelet hierop gaat de rechtbank er, evenals de man, vanuit dat de man de periode tot aan diens pensioengerechtigde leeftijd dient te overbruggen, zijnde de periode tot [geboortedatum] 2027. De door de man daarop losgelaten berekening is door de vrouw als zodanig niet betwist. Dit houdt in dat in de huwelijksgemeenschap valt een bedrag van € 4.300,20, dat voor verdeling bij helfte in aanmerking komt. De totale aanspraak/vordering van de man beloopt € 115.030,59 bedraagt.’
(…)
2.7.9.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het vergoedingsrecht van de man jegens de huwelijksgemeenschap op zich € 115.030,59 bedraagt.
Partijen zijn feitelijk echter al tot (partiële) verdeling van de huwelijksgemeenschap overgegaan: zij hebben ieder de helft van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning (€ 87.089,27) ontvangen. Daarmee kan de man zijn vergoedingsrecht niet langer (geheel) op de gemeenschap verhalen.
Uit het gestelde in de brief van de man van 2 mei 2019 leidt de rechtbank af dat de man zijn niet langer op de gemeenschap verhaalbaar vergoedingsrecht becijfert op € 45.030,59 en de helft daarvan, te weten € 22.515,29 van de vrouw vordert. Ook tegen de becijfering van dat bedrag heeft de vrouw geen inhoudelijk verweer gevoerd, zodat de rechtbank het verzoek van de man zal toewijzen en zal bepalen dat de vrouw aan de man € 22.515,29 dient te voldoen.’
5.17.
Hiertegen keert zich grief 9 van de
vrouw. Zij voert het volgende aan.
De rechtbank is uitgegaan van een onjuiste pensioengerechtigde leeftijd. Tot de pensioengerechtigde leeftijd op [geboortedatum] 2026 moet de man acht jaar, ofwel 96 maanden, overbruggen, waarvan vier maanden in de huwelijkse periode. Dit betekent dat het bedrag van € 4.882,53 (4/96 x 117.180,70) in de huwelijksgemeenschap valt. Het overige, een bedrag van € 112.298,17 (92/96 x 117.180,70) valt er buiten. Aan de man komt derhalve toe: de helft van € 4.882,53 (€ 2.441,26) + € 112.298,17. Het aandeel van € 2.441,26 kan worden verrekend met het aandeel van de vrouw. De verkoopopbrengst van de gezamenlijke woning bedraagt € 87.089,72. De helft van dit bedrag (€ 43.544,86) komt toe aan de man. Dit betekent dat hij een vordering heeft op de vrouw van € 21.772,--.
5.18.
De
manvoert het volgende aan.
Terecht heeft de vrouw gesteld dat zijn pensioengerechtigde leeftijd ingaat op [geboortedatum] 2026. Dit betekent dat de ontslagvergoeding over 97 maanden omgeslagen dient te worden. Een bedrag van € 4.832,18 valt in de huwelijksgemeenschap. Partijen hebben ieder recht op de helft daarvan (€ 2.416,09). Het overige (€ 112.348,52) komt hem toe. Per peildatum was een bedrag van € 70.000,-- identificeerbaar aanwezig. Dit betekent dat hij een vergoedingsrecht heeft jegens de gemeenschap van € 42.348,52 ofwel een vordering jegens de vrouw van € 21.174,26.
De man wijzigt zijn verzoek in die zin dat hij verzoekt te bepalen dat de vrouw gehouden is eraan mee te werken dat aan de man een bedrag van € 70.000,-- toekomt, dat aan beide partijen een bedrag ad € 2.416,09 toekomt en dat de vrouw aan de man een bedrag van € 21.174,26 verschuldigd is.
5.19.
Het
hofoverweegt als volgt.
Partijen zijn het erover eens dat de rechtbank van een onjuiste pensioendatum is uitgegaan en dat [geboortedatum] 2026 de pensioendatum is. Uitgaande van de juiste pensioengerechtigde leeftijd, becijfert de vrouw de vordering van de man jegens haar op € 21.772,-- en becijfert de man zijn vordering op de vrouw op € 21.174,26. Gelet hierop zal het hof het in die zin gewijzigde verzoek van de man te bepalen dat de vrouw aan hem een bedrag van € 21.174,26 verschuldigd is, toewijzen.
Voor zover dit (gewijzigde) verzoek inhoudt te bepalen ‘dat de vrouw gehouden is eraan mee te werken dat aan de man een bedrag van € 70.000,-- toekomt [en] dat aan beide partijen een bedrag ad € 2.416,09 toekomt’, zal het hof zit verzoek afwijzen, reeds omdat de man heeft nagelaten duidelijk te maken wat ‘eraan mee te werken’ inhoudt.
De Suzuki (grief 10 van de vrouw)
5.20.
De
rechtbankheeft overwogen dat niet meer in geschil is dat de auto dient te worden toegedeeld aan de man met verrekening van de helft van de waarde per de peildatum van € 16.682,-- aan de vrouw (rov. 2.6.6). Hiertegen keert zich grief 10 van de vrouw.
Ter toelichting op haar grief voert de
vrouwhet volgende aan.
De rechtbank is uitgegaan van een waarde van € 16.682 omdat de man zijn andere auto had ingeruild voor de Suzuki. De waarde van de Suzuki is evenwel € 24.910,--. De man dient de helft van die waarde aan haar voldoen.
5.21.
De
manvoert daartegen het volgende aan.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg is overeenstemming bereikt over de waarde van de auto. In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is opgenomen (p. 4, 6e en 5e alinea van onder):
‘Advocaat man: voor wat betreft de waarde van de auto verwijs ik naar productie 36, de waarde is € 16.682,-.
Advocaat vrouw: akkoord.’
Hiermee een is vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen waarop de vrouw niet kan terugkomen. Voor zover in hoger beroep de waarde van de auto nog wel onderwerp van geschil is, moet uitgegaan worden van de waardebepaling zoals overgelegd als prod. 36.
De vrouw verwijst naar de nieuwwaarde van de auto, maar de auto vertegenwoordigt na gebruik nimmer een waarde ter hoogte van de nieuwwaarde.
5.22.
Het
hofoverweegt als volgt.
Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de vrouw en de man overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de auto. De vrouw heeft onvoldoende aangevoerd dat tot de conclusie kan leiden dat zij op die overeenstemming kan terugkomen. Ook overigens ziet het hof geen aanleiding om met betrekking tot de Suzuki van een andere waarde dan € 16.682,-- uit te gaan. Uit de als prod. 36 overgelegde ‘XRAY kenteken taxatie’ betreffende de Suzuki d.d. 31 januari 2019 blijkt een ‘datum 1e toelating’ van 16 maart 2018, een ‘RDW nieuwprijs’ van € 24.910,--, een ‘huidig km-stand’ van 10.000 km en een ‘XRAY taxatiewaarde’ € 16.682,--.
Hoewel de man niet heeft betwist dat hij bij aanschaf van de Suzuki een andere auto had ingeruild, blijkt uit het taxatierapport niet dat dit van invloed is geweest op de taxatiewaarde van de Suzuki. Daarbij acht het hof het ook niet reëel bij een auto van 10,5 maand en een kilometerstand van 10.000 km van de nieuwwaarde uit te gaan, zoals de vrouw voorstaat. Aldus faalt grief 10 van de vrouw.
Grief 11 van de vrouw
5.23.
Grief 11 van de
vrouwkeert zich tegen de overweging ten overvloede van de rechtbank dat de man zijn best zal doen de saldi inzichtelijk te maken. Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
Gedurende de hele echtscheidingsprocedure heeft zij hemel en aarde moeten bewegen om inzicht te verkrijgen in de financiële gegevens van de man. De man heeft ook niet alles opgegeven zodat zij via omwegen heeft moeten achterhalen dat de man uitkeringen welbewust had achtergehouden. Tot op heden zijn de saldi op de peildatum niet bekend.
5.24.
De
manvoert daartegen aan dat niet duidelijk is tegen welke rechtsoverweging wordt gegriefd en evenmin welk rechtsgevolg de vrouw aan haar grief verbindt.
5.25.
Het
hofoverweegt als volgt. De vrouw heeft niet duidelijk gemaakt welke beslissing van het hof zij met haar grief wenst. Reeds daarom faalt haar grief.
Aanvulling van verzoek van de man; art. 1:164 BW
5.26.
De
manstelt dat de vrouw de goederen van de gemeenschap heeft verspild en dat zij daarom op de voet van art. 1:164 BW gehouden is de door haar daardoor aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden. In die zin heeft de man zijn verzoek aangevuld.
Ter toelichting voert de man het volgende aan.
De vrouw heeft op 11 juni 2018 een bedrag van € 33.000,46 en van € 4.775,68 naar haar eigen rekening overgeboekt onder de vermelding: ‘wraak’. Op het moment van beslaglegging op 27 juni 2018 stond er nog slechts een bedrag van € 943,21 respectievelijk € 13.245,-- van deze gemeenschapsgelden op de rekeningen van de vrouw. Dit betekent dat de vrouw in minder dan drie weken een bedrag van € 23.587,93 heeft opgemaakt, terwijl partijen een zuinig leefpatroon hadden. De vrouw heeft hierover ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van de rechtbank het volgende verklaard (proces-verbaal , p. 4, 5e alinea):
‘ik heb van dat bedrag geleefd. Ik heb er nieuwe kleding van gekocht en dergelijke dingen. Ook heb ik geld moeten besteden aan het opknappen van het huis, dit om het voor de verkoop klaar te maken.’
Op geen enkele wijze heeft de vrouw rekening en verantwoording afgelegd voor het door haar gespendeerde bedrag.
5.27.
De
vrouwbetwist dat zij goederen heeft verspild. Zij voert het volgende aan.
Zij en [meerderjarige] hebben financieel en geestelijk erg geleden onder het gedrag van de man. Zij hebben maandenlang op een matras op de grond moeten slapen omdat de man alles had meegenomen. Het is eigenlijk de man die door zijn (niet noodzakelijke) aankopen (onder meer een nieuwe auto en een motor) en vakantie voorafgaande aan de peildatum goederen heeft verspild. De bedragen zijn door de overboekingen ‘veilig gesteld’ en zijn enkel aangewend om te voorzien in de primaire levensbehoefte (eten) van haar en [meerderjarige] , voor het aanschaffen van kleding die door de man zonder haar toestemming is weggegooid en voor het betalen van rekeningen in verband met het opknappen van de echtelijke woning, waarvan de man dus ook voordeel heeft genoten. Gezien het feit dat de vrouw in die periode géén of nauwelijks inkomen heeft gehad en de man haar (en zijn eigen dochter) verwaarloosde, kan van verspilling geen sprake zijn.
De vrouw biedt aan [meerderjarige] te horen als getuige, indien noodzakelijk.
5.28.
Het
hofoverweegt als volgt.
Ingevolge art. 1:164 lid 1 BW kan een echtgenoot gehouden zijn om aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden, na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken. Dit is het geval indien een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door diegene is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in art. 1:88 BW zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw op 11 juni 2018, derhalve binnen zes maanden voorafgaand aan de indiening van het verzoek tot echtscheiding een bedrag van in totaal € 37.776,14 (33.000,46 + 4.775,68) van de gemeenschappelijke rekening van partijen naar haar eigen rekening heeft (laten) overboeken door [meerderjarige] onder de vermelding: ‘wraak’ en dat er daarvan op 27 juni 2018, derhalve twee weken later, nog slechts een bedrag van in totaal € 14.188,21 (943,21 + 13.245) resteerde. Haar stelling dat de gelden (€ 23.587,93) zijn besteed aan eten, kleding en de woning, heeft de vrouw op geen enkele wijze onderbouwd, hetgeen gezien de omvang van de gelden en de korte periode waarin deze zijn besteed, wel van haar had mogen worden verwacht. Het hof is dan ook van oordeel dat de vrouw met de opnamen de gemeenschap van partijen heeft benadeeld in de zin van art. 1:164 BW. Overeenkomstig het verzoek van de man dient de vrouw een bedrag van € 23.587,93 aan de gemeenschap te vergoeden, hetgeen er op neerkomt dat de vrouw gehouden is de helft daarvan, zijnde € 11.793,97 aan de man te voldoen.
Het door de vrouw gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek, zodat het hof daaraan voorbijgaat.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover het (de hoogte van) de vordering van de man op de vrouw betreft en bepalen dat de man een vordering heeft op de vrouw van € 32.968,23 (21.174,26 (rov. 5.19.) + 11.793,97 (rov. 5.28)).
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant (’s-Hertogenbosch) van 8 juli 2019, voor zover het de vordering van de man op de vrouw betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man een vordering heeft op de vrouw van € 32.968,23;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is op 30 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.