3.7.1.Bij memorie na verwijzing heeft [appellant] zich, wat betreft zijn standpunt over de openstaande materiaalposten, aangesloten bij wat het hof Arnhem-Leeuwarden had overwogen in rov. 2.5 van het arrest van 7 maart 2017. Dit betekent dat voor zover het hof Arnhem-Leeuwarden daarin heeft overwogen dat [appellant] ten aanzien van bepaalde posten bedragen verschuldigd is, deze verschuldigdheid door [appellant] nu is aanvaard. Dan blijven de volgende posten over:
( i)
heiwerken (palen koppensnellen)
[geïntimeerde] stelt dat deze post, ter hoogte van € 450,- in de afrekening opgenomen, abusievelijk niet in de kostenraming is opgenomen maar dat de werkzaamheden ten aanzien van deze post wel degelijk zijn uitgevoerd.
[appellant] heeft opgemerkt dat het vreemd is voor een lokale aannemer om een dergelijke post niet in de kostenopstelling op te nemen, waarmee [appellant] kennelijk bedoelt dat hij ervan uitging dat deze post in de raming was inbegrepen.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] , in het licht van het verweer van [appellant] , onvoldoende heeft onderbouwd dat [appellant] redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat hij de kosten van heiwerken bovenop de geraamde kosten verschuldigd is.
( ii)
ijzerwerk en betonijzer
[geïntimeerde] stelt dat deze posten, van € 460,- voor meerwerk betonijzer maken en € 147,- ijzerwerk terzake een hogere dagprijs van het ijzer, betrekking hebben op een eis van de gemeente om extra ijzer in de vloer aan te brengen. Deze eis is tijdens de bouw gesteld. [appellant] was daarbij aanwezig en heeft dit beaamd, aldus [geïntimeerde] . [appellant] heeft dit betwist.
Het hof is van oordeel dat van [geïntimeerde] mocht worden verwacht dat hij de gestelde extra eis van de gemeente nader zou onderbouwen met stukken (correspondentie, een aanschrijving etc.) waaruit die eis blijkt, dan wel dat [geïntimeerde] zou toelichten dat en waarom van de gestelde eis geen documentatie beschikbaar is. [geïntimeerde] heeft daarom onvoldoende onderbouwd dat [appellant] deze bedragen verschuldigd is. Terzake de posten betonijzer en ijzerwerk uit de afrekening is [appellant] dus slechts de oorspronkelijk geraamde bedragen van € 1.780,- respectievelijk € 400,- verschuldigd.
( iii)
betonblokken
[geïntimeerde] stelt dat hij in opdracht van [appellant] betonblokken heeft geleverd voor de ingestorte schuur van [appellant] , ter hoogte van in totaal € 1.200,-.
[appellant] heeft dit niet betwist, maar slechts gesteld dat de schuur zakelijk wordt gebruikt, en dat [geïntimeerde] daarvoor een aparte factuur had moeten sturen. Verder voert [appellant] aan dat niet [geïntimeerde] maar een ander bedrijf de werkzaamheden aan de schuur heeft verricht.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] niet betwist dit bedrag verschuldigd te zijn. Een eventuele verplichting van [geïntimeerde] om daarvoor een aparte factuur te sturen, doet aan die verschuldigdheid niet af. Ook het feit dat de werkzaamheden aan de schuur door een ander bedrijf zijn verricht en niet door [geïntimeerde] , doet er niet aan af dat [geïntimeerde] de betonblokken in opdracht van [appellant] heeft geleverd en dus recht heeft op betaling daarvoor.
( iv)
zaagmachine
[geïntimeerde] stelt, zo begrijp het hof, dat voor € 500,- een zaagmachine is gekocht voor [appellant] maar dat dit bedrag betaald is door [geïntimeerde] , zodat [appellant] dit bedrag aan [geïntimeerde] moet betalen.
[appellant] heeft niet betwist dat de zaagmachine voor hem is gekocht, dat hij daar ook de beschikking over heeft, en dat [geïntimeerde] hier € 500,- voor heeft betaald. [appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] nog zou beschikken over materialen die aan hem toebehoren, en dat hij bereid is om de zaagmachine terug te geven als [appellant] ook zijn materialen terugkrijgt.
Het hof overweegt dat [geïntimeerde] geen teruggave vordert van de zaagmachine. Integendeel, [geïntimeerde] stelt dat de machine voor [appellant] is gekocht en door [geïntimeerde] is betaald. Dat heeft [appellant] niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat [appellant] het bedrag van € 500,- verschuldigd is aan [geïntimeerde] .
( v)
dakplaten
[geïntimeerde] maakt aanspraak op betaling van een meerprijs van € 3.000,- (€ 25.000,- in plaats van € 22.000,-) voor dakplaten. [geïntimeerde] stelt dat de dakplaten op advies van de leverancier van iets betere kwaliteit zijn geworden en daardoor ook iets duurder. [geïntimeerde] stelt ook dat hij dit niet heeft overlegd met [appellant] .
[appellant] betwist de meerprijs verschuldigd te zijn. De aanschaf van de duurdere dakplaten is niet met hem overlegd, en daarnaast betwist hij de noodzaak van de duurdere dakplaten.
Het hof is van oordeel dat het enkele feit dat [geïntimeerde] op advies van de leverancier duurdere dakplaten heeft aangeschaft, geen verplichting met zich brengt voor [appellant] om die meerprijs aan [geïntimeerde] te betalen. Volgens [geïntimeerde] heeft hij de aanschaf van de duurdere dakplaten niet met [appellant] overlegd. [geïntimeerde] gaat verder niet in op de betwisting door [appellant] dat het nodig was om duurdere dakplaten aan te schaffen dan partijen waren overeengekomen. Zelfs een nadere uitleg over waarom de aangeschafte dakplaten van betere kwaliteit zijn, ontbreekt. Het hof is daarom van oordeel dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd dat [appellant] de gevorderde meerprijs verschuldigd is.
( vi)
red cedar
Ten opzichte van de raming (€ 200,-) heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 140,- extra in rekening gebracht, in totaal dus € 340,-. Partijen zijn het inmiddels erover eens dat [appellant] het bedrag van € 340,- verschuldigd is, en niet het in de afrekening opgenomen bedrag van € 1.000,-.
Conclusie materiaalposten
3.8.1.Ten aanzien van de “urenpost”, zoals deze post in de kostenraming en in de afrekening wordt omschreven, heeft [geïntimeerde] bij inleidende dagvaarding gesteld dat hij volgens de overeenkomst 1.650 uur “timmerwerk” aan de woning zou hebben, en dat hij in het overzicht van het verrichte werk (de afrekening, productie 4 bij inleidende dagvaarding) 1.400 uren heeft opgenomen tegen het overeengekomen tarief van € 35,- per uur exclusief btw, zijnde € 49.000,- exclusief btw.
[appellant] heeft betwist dat [geïntimeerde] deze hoeveelheid uren aan het werk heeft besteed. [appellant] verwijst daarbij naar een onderzoek van bureau [bureau] dat in zijn opdracht heeft begroot hoeveel uren gemoeid zijn geweest met de bouw van de woning door [geïntimeerde] .
Het hof stelt voorop dat het uit de stellingen van partijen en wat zij ter onderbouwing daarvan hebben aangevoerd, afleidt dat de urenpost betrekking heeft op de arbeidsuren die gemoeid zijn met de bouw van de woning. De overige posten in de raming en afrekening, zoals kozijnen, vloeren, dakplaten etc., hebben in beginsel slechts betrekking op materiaalkosten. De daarmee samenhangende arbeidsuren, zoals het stellen van de kozijnen, het leggen van de vloeren, het aanbrengen van de dakplaten etc., zijn begrepen in de urenpost. Uitzondering hierop vormen enkele posten waarin de arbeidsuren zijn inbegrepen, zoals de posten “metselaars schoonwerk” en “voegwerk”, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld en [appellant] niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De urenpost, die in de kostenraming op 1.650 is gesteld en in de afrekening op 1.400 uren, ziet dus niet slechts op werkzaamheden van timmermannen, zoals sommige stellingen van partijen en de toelichtende aanduiding als “werkverrichtingen timmermannen” in de kostenraming zouden kunnen doen vermoeden.
3.8.3.Het hof overweegt dat uit hetgeen [geïntimeerde] ter onderbouwing van het aantal van 1.400 gewerkte uren heeft aangevoerd niet nauwkeurig is af te leiden in hoeverre deze uren betrekking hebben op de verschillende onderdelen van het werk zoals opgenomen in de raming en de afrekening. De door [geïntimeerde] verstrekte urenspecificaties, die optellen tot 1.522 uren, zien niet alleen op arbeidsuren die in de oorspronkelijke urenpost van 1.650 uren begrepen waren, en dus betrekking hebben op de daarmee corresponderende post van 1.400 uren in de afrekening, maar ook op andere hiervoor genoemde posten van de raming waarin arbeidsuren inbegrepen zijn (inleidende dagvaarding, punt 14, memorie van antwoord, punt 41 sub e). Daarnaast is van de per dag gespecificeerde werkzaamheden niet steeds duidelijk bij welke post uit de raming en afrekening deze horen. Verder is niet duidelijk op welke wijze het oorspronkelijke aantal van 1.650 uren was opgebouwd, zodat evenmin duidelijk is hoe de daadwerkelijke tijdsbesteding volgens de urenspecificatie zich verhoudt tot de oorspronkelijk voor de verschillende onderdelen van het werk begrote tijdsbesteding.
Het hof is van oordeel dat deze onvolkomenheden in de onderbouwing van [geïntimeerde] niet reeds met zich brengen dat [geïntimeerde] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Het hof overweegt in dit verband dat partijen op basis van de raming uitvoering hebben gegeven aan de opdracht en er dus kennelijk genoegen mee namen dat de daarin opgenomen urenpost (1.650 uren) een totaalpost was die niet was gespecificeerd. Over hoe te handelen als het werk niet zou worden voltooid, werd niets overeengekomen. [geïntimeerde] hoefde zijn uren kennelijk niet te specificeren, aangezien hij in eerste instantie termijnfacturen stuurde en deze facturen, zonder een specificatie te verlangen, door [appellant] werden betaald. Pas nadien is gevraagd om een specificatie, die [geïntimeerde] in de vorm van de afrekening heeft verstrekt. Daarop vormde de urenpost, net als in de raming, een totaalpost. Vervolgens heeft [appellant] , zoals [geïntimeerde] stelt en [appellant] niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, pas in december 2013 via zijn gemachtigde van de rechtsbijstandsverzekeraar gevraagd om een specificatie van deze urenpost, waarna [geïntimeerde] de handgeschreven urenspecificaties heeft verstrekt die hij op basis van zijn agenda heeft opgesteld. [appellant] heeft vervolgens, zoals [geïntimeerde] stelt en [appellant] niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, deze urenspecificaties pas bij memorie van grieven onder verwijzing naar het [bureau] -rapport van juli 2015 inhoudelijk betwist. Gelet op wat partijen zijn overeengekomen en de wijze waarop zij vervolgens daaraan uitvoering hebben gegeven, kon van [geïntimeerde] niet worden verwacht dat hij de aan de diverse onderdelen van het werk bestede uren exact zou bijhouden. Evenmin kan daarom van [geïntimeerde] , in het kader van de beoordeling van zijn vordering tot betaling van deze uren, worden verwacht dat hij de bestede uren in detail specificeert en omschrijft. Voor wat in dit verband van [geïntimeerde] mag worden verwacht, zoekt het hof aansluiting bij de aard van de opdracht en de wijze van uitvoering daarvan. Kort gezegd, [geïntimeerde] zou een volledige woning bouwen en daarvoor werd een totaal aantal arbeidsuren afgesproken. Nu het werk niet is afgemaakt, zal naar rato moeten worden afgerekend.
3.8.4.Partijen zijn het erover eens dat [geïntimeerde] een substantieel aantal arbeidsuren heeft gemaakt en dat het werk aanzienlijk gevorderd was op het moment dat de werkzaamheden, in november 2012, zijn gestaakt. In dit verband volgt uit de stellingen van beide partijen dat de woning aan de buitenkant af was, dat deze wind- en waterdicht was (op de voordeur na), en dat de binnenkant van de woning nog (grotendeels) moest worden afgewerkt. Partijen zijn het er verder over eens welke onderdelen van het werk uitgevoerd zijn en dat deze onderdelen wat betreft de materiaalkosten zijn uitgevoerd conform de oorspronkelijke raming, met uitzondering van de hiervoor beoordeelde materiaalposten, die hoofdzakelijk betrekking hebben op meerwerk. Het totaal van de materiaalkosten die met deze onderdelen gemoeid waren, ten opzichte van het totaal van de materiaalkosten die volgens de raming met de bouw van de woning gemoeid zouden zijn, geven naar het oordeel van het hof een indicatie van de mate waarin het werk was gevorderd op het moment dat de werkzaamheden werden gestaakt.
Het totaal van de materiaalposten van de raming bedroeg € 234.795,- exclusief btw (€ 292.545,- minus de urenpost van € 57.750,-). Verminderd met de posten “metselaars - schoonwerk” van € 22.000,-, “voegwerk” van € 3.000,- en de post “Technisch bureau [Technisch bureau] ” van € 31.755,-, welke posten door [appellant] zelf of door derden zouden worden uitgevoerd, bedroeg het totaal aan materiaalposten van door [geïntimeerde] uit te voeren onderdelen € 178.040,- exclusief btw. Het totaal van de materiaalposten van de afrekening bedraagt € 115.880,- exclusief btw (€ 169.597,- minus de urenpost van € 49.000,-, en minus het in 3.7.2 genoemde bedrag van € 4.717,-). Deze vergelijking duidt erop dat bij het staken van de werkzaamheden door [geïntimeerde] circa 65% van het door hem te verrichten werk gereed was (€ 115.880,- / € 178.040,-). Dit sluit aan bij de inschatting van [bureau] dat 60% van de woning gereed was ( [bureau] -rapport, pag. 9).
3.8.5.[appellant] heeft, onder verwijzing naar het [bureau] -rapport, gesteld dat aan de woning, gelet op de stand van het werk, door [geïntimeerde] maximaal 632,22 uren is besteed ( [bureau] noemt een aantal van 557,22 uren omdat de cementdekvloeren (à 75 uren) nog niet zouden zijn uitgevoerd).
Het hof is van oordeel dat bij het begroten van het aantal uren dat [geïntimeerde] redelijkerwijs aan de woning heeft besteed, niet kan worden uitgegaan van het aantal door [bureau] begrote uren. Gelet op de stand van het werk, dat volgens [bureau] voor circa 60% gereed is, zou het totale aantal uren voor het bouwen van de woning volgens [bureau] kennelijk circa 1.000 bedragen. [appellant] heeft niet toegelicht hoe zich dit verhoudt tot het aantal van 1.650 uren dat volgens de raming aan de woning zou worden besteed. Dit is het aantal dat door [geïntimeerde] werd begroot als de tijd die hij, met zijn werkwijze en de door hem in te schakelen hulppersonen, kennelijk verwachtte redelijkerwijs nodig te hebben om de door [appellant] gewenste woning te bouwen. [appellant] was met die raming akkoord, zie rov. 3.6. Het feit dat [bureau] kennelijk uitgaat van een totaal aantal te besteden uren voor de volledige nieuwbouw van circa 1.000 geeft aan dat [bureau] uitgaat van een wijze van uitvoering van het overeengekomen bouwplan die aanzienlijk afwijkt van de uitvoering die [geïntimeerde] voor ogen had en waarmee [appellant] akkoord is gegaan. Het aantal door [bureau] begrote uren kan daarom niet zonder meer worden gebruikt voor het bepalen van het aantal uren dat door [geïntimeerde] conform bouwplan en raming redelijkerwijs aan de bouw is besteed.
Bovendien heeft [geïntimeerde] de bevindingen van [bureau] in detail bestreden (akte na tussenarrest van 22 maart 2016), waarbij hij er onder meer op heeft gewezen dat hij ook opzichterswerk heeft verricht en dat hij ook hulppersonen heeft ingeschakeld en [bureau] er daarom ten onrechte van uitgaat dat [geïntimeerde] alleen heeft gewerkt. [geïntimeerde] voert verder aan dat [bureau] geen rekening heeft gehouden met bewerkelijke en tijdrovende (zaag)werkzaamheden door de aanwezigheid van vier dakkappelen, en een reeks aan andere (tijdrovende) werkzaamheden (akte, punt 10, sub d, e, g, h, i, j, k, n). Bij antwoordakte heeft [appellant] dit slechts weersproken door te verwijzen naar een reactie van [bureau] (antwoordakte, punten 38-40 en productie 6). De reactie van [bureau] houdt op deze punten in essentie niet meer in dan dat wat [geïntimeerde] aanvoert haar onbekend is. [bureau] gaat er bovendien bij een aantal posten kennelijk van uit dat het om meerwerk zou gaan ten opzichte van de oorspronkelijke raming (sub g en h), terwijl dat door [geïntimeerde] noch [appellant] gesteld is en bovendien niet zonder meer betekent dat de daaraan bestede uren niet mogen worden meegerekend. Het hof is daarom van oordeel dat [geïntimeerde] voldoende heeft weerlegd dat de door [bureau] opgestelde urenbegroting een reële inschatting is van de uren die door [geïntimeerde] conform het overeengekomen bouwplan en de raming aan de bouw zijn besteed en volgens de overeenkomst mochten worden besteed.
3.8.6.Gelet op het voorgaande gaat het hof wat betreft de stand van het werk ervan uit dat 65% van het werk dat door [geïntimeerde] uitgevoerd zouden worden, door hem is gerealiseerd. Het hof is van oordeel dat voor het bepalen van het aantal uren dat [geïntimeerde] hieraan heeft besteed, en volgens de overeenkomst mocht besteden, aansluiting moet worden gezocht bij dit percentage, namelijk 65% van 1.650 uren is 1.072,5 uren. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met het feit dat die onderdelen van het werk die door [appellant] zelf althans door derden zijn verricht en een substantieel aantal arbeidsuren inhouden, zoals de post “metselaars - schoonwerk” en “Technisch bureau [Technisch bureau] ”, onderdelen betreffen waarbij die arbeidsuren inbegrepen waren bij de desbetreffende posten van de raming en dus niet in de urenpost van 1.650 uren.
In zoverre heeft [geïntimeerde] voldoende onderbouwd, en is door [appellant] onvoldoende gemotiveerd weersproken, dat [geïntimeerde] arbeidsuren heeft besteed die volgens de overeengekomen raming moeten worden afgerekend tegen € 35,- exclusief btw per uur. Voor het overige bieden de specificaties en toelichtingen van [geïntimeerde] onvoldoende concrete onderbouwing dat [geïntimeerde] méér dan 1.072,5 uren heeft besteed aan het werk én dat dit op grond van de overeengekomen raming heeft te gelden als reële tijdsbesteding die door [appellant] moet worden vergoed. Dat [geïntimeerde] meer uren dan 1.072,5 uren heeft besteed die voor vergoeding in aanmerking komen, heeft [geïntimeerde] daarom onvoldoende onderbouwd.
3.8.7.De slotsom is dat [appellant] voor de urenpost een bedrag van € 37.537,50 (1.072,5 uren x € 35,-) exclusief btw verschuldigd was. In totaal was [appellant] terzake de door [geïntimeerde] uitgevoerde opdracht verschuldigd een bedrag van € 169.597,- minus € 4.717,- (materiaalposten) minus € 49.000,- (urenpost in de afrekening) plus € 37.537,50 (toegewezen urenpost) = € 153.417,50 exclusief btw.
3.8.8.Wat betreft het verschuldigde bedrag aan btw, overweegt het hof dat [appellant] uitgaat van een percentage van 19%, en [geïntimeerde] deels lijkt uit te gaan van een percentage van 21%, kennelijk ten aanzien van de periode vanaf 1 oktober 2012. Het hof overweegt dat het door [geïntimeerde] gefactureerde bedrag tot en met 30 september 2012 (factuur [factuurnummer 1] ) € 147.195,- exclusief btw bedraagt, en kennelijk betrekking heeft op werkzaamheden en materialen die daarvóór zijn verricht en geleverd zodat daarover het btw-percentage van 19% verschuldigd is. Het restantbedrag van € 6.222,50 heeft kennelijk betrekking op werkzaamheden en geleverde materialen die vanaf 1 oktober 2012 zijn verricht en geleverd, zodat daarover het btw-percentage van 21% verschuldigd is.
Dit betekent dat het door [appellant] verschuldigde bedrag in totaal (€ 147.195,- + 19% = € 175.162,05 en € 6.222,50 + 21% = € 7.529,23) € 182.691,28 inclusief btw bedroeg. Daarvan heeft [appellant] voor aanvang van de procedure € 136.850,- inclusief btw voldaan. De vordering van [geïntimeerde] in hoofdsom is daarom toewijsbaar voor een bedrag van € 45.841,28 inclusief btw. Dit betekent dat grieven I, III en IV in zoverre slagen.
3.10.3.Het hof is van oordeel dat [appellant] niet heeft gesteld althans onvoldoende heeft onderbouwd dat partijen zijn overeengekomen dat de facturen die [geïntimeerde] gaandeweg de uitvoering van de opdracht zou sturen diende te specificeren, althans dat de facturen zodanig gespecificeerd dienden te zijn dat daaruit de tot dan toe verrichte werkzaamheden en gebruikte materialen in detail beschreven moesten zijn en het in rekening gebrachte bedrag daarmee exact diende te corresponderen. De overeengekomen raming van kosten op basis waarvan [geïntimeerde] het werk heeft aangevangen bevat geen bepaling van die strekking; deze bevat overigens in het geheel geen bepalingen over de wijze waarop en op basis waarvan tussentijds zou worden gefactureerd of over eventuele betalingsvoorwaarden. [appellant] heeft evenmin gesteld dat daarover door partijen voor of bij de opdracht iets is besproken. Uit de wijze waarop partijen vervolgens uitvoering hebben gegeven aan de opdracht, en met name de facturering daarvan, volgt dat [geïntimeerde] aanvankelijk termijnfacturen heeft verstuurd zonder specificatie en dat [appellant] die termijnfacturen ook heeft voldaan zonder te vragen om een specificatie. Dat duidt erop dat beide partijen in de veronderstelling waren dat al naar gelang de voortgang van het werk door [geïntimeerde] gefactureerd mocht worden. De stelling van [appellant] dat hij deze termijnfacturen heeft betaald omdat hij zag dat het werk vorderde en vertrouwde op de juistheid van deze facturen is daarmee in lijn. Het feit dat [geïntimeerde] , al dan niet op verzoek, de facturen van 30 september en 10 december 2012 wel van enige specificatie heeft voorzien, betekent niet dat daarmee voor [geïntimeerde] een verplichting ontstond of door hem werd aanvaard om de verrichte werkzaamheden en gebruikte materialen bij tussentijdse facturering volledig te specificeren.
3.10.4.Bij gebreke van afspraken over de wijze van tussentijdse facturering en betaling, en gelet op de wijze waarop partijen uitvoering hadden gegeven aan de opdracht, mocht [geïntimeerde] erop vertrouwen dat hij tussentijds mocht factureren aan [appellant] wat bij benadering conform de opdracht verschuldigd was voor het tot dan toe verrichte werk. Ten tijde van de factuur van 30 september 2012, en in de maanden daarna, had [appellant] kunnen constateren dat het werk sinds de laatst door hem betaalde factuur van 3 april 2012 aanzienlijk was gevorderd. Het door [appellant] overgelegde rapport van [bureau] over de stand van het werk bevestigt dit (zie hiervoor 3.8.4). Het ontbreken van een specificatie die volledig aansloot bij het gefactureerde bedrag, brengt dus niet met zich dat [geïntimeerde] tekortschoot in een verplichting jegens [appellant] en gaf [appellant] dan ook niet het recht om zijn verplichting tot het doen van een tussentijdse betaling (volledig) op te schorten. Het beroep van [appellant] op schuldeisersverzuim en opschorting, en in zoverre grief IV, faalt dan ook.
Verzuim, wettelijke rente, ontbinding, buitengerechtelijke kosten
3.11.2.[appellant] heeft, in de inleiding op zijn grieven, aangevoerd dat geheel of gedeeltelijk geen grond bestaat voor toewijzing van (onder meer) buitengerechtelijke incassokosten. [appellant] heeft dit standpunt niet bij een van de genummerde grieven nader toegelicht. Niettemin vat het hof deze stelling op als een grief tegen de hoogte van de toegewezen buitengerechtelijke incassokosten. Ook [geïntimeerde] heeft dit kennelijk zo opgevat (memorie na verwijzing, 9.3). Het hof begroot de door [appellant] verschuldigde buitengerechtelijke incassokosten over het toe te wijzen bedrag in hoofdsom van € 45.841,28 conform het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten op € 1.233,41 (€ 875,- + 1% van € 35.841,28). In zoverre slaagt deze grief.
Conclusie en proceskosten