ECLI:NL:GHSHE:2020:2405

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
200.242.118_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigendom en schadevergoeding met betrekking tot paarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin een geschil over de eigendom van twee paarden en de daaruit voortvloeiende schadevergoeding aan de orde is. De partijen, [appellante] en [geïntimeerde], zijn gezamenlijk eigenaar van het paard [het paard 2]. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld door [het paard 2] zonder medeweten van [geïntimeerde] te verkopen aan [de koper van het paard 2]. De rechtbank heeft [appellante] veroordeeld tot schadevergoeding aan [geïntimeerde] ter hoogte van de helft van de koopsom van [het paard 2].

In hoger beroep heeft [appellante] haar eis gewijzigd en onder andere gevorderd dat het bestreden vonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van [geïntimeerde] worden afgewezen. [geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep gevorderd dat [appellante] niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar grieven en dat het vonnis wordt bekrachtigd. Het hof heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen, gezien de internationale aspecten van de zaak.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de eigendom van [het paard 2] als gemeenschappelijk goed moet worden beschouwd. Het hof heeft de vordering van [geïntimeerde] tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad voor toewijzing gereed verklaard. Tevens heeft het hof geoordeeld dat [geïntimeerde] bijdraagt in de kosten van de paarden, en dat de vordering tot opheffing van het beslag op de onroerende goederen van [appellante] moet worden afgewezen. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van beide partijen en houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.242.118/01
arrest van 28 juli 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als:
[appellante],
advocaten: mr. M. Goorts te Eindhoven en mr. A.A. Korolev te Eindhoven,
tegen
de vennootschap naar Zweeds recht
[de vennootschap naar Zweeds recht],
gevestigd te [vestigingsplaats] , Zweden,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.A.J. Brouwers te ’s-Hertogenbosch,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen vonnis van 30 mei 2018, tussen [appellante] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/235394 / HA ZA 17-259)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 11 juni 2018;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • het anticipatie-exploot van [geïntimeerde] , waarbij het verstek gezuiverd is en mr. Brouwers zich voor [geïntimeerde] heeft gesteld;
  • de memorie van grieven, tevens houdende akte wijziging van eis, met producties;
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • de akte tevens houdende akte wijziging van de zijde van [geïntimeerde] , met producties;
  • de antwoordakte van de zijde van [appellante] , met producties.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op
bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten
3.1.
[geïntimeerde] exploiteert in Zweden een fok-, trainings-, en handelsstal in springpaarden. Bestuurder van en aandeelhouder in het kapitaal van [geïntimeerde] was de heer [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] (hierna: [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] ). [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] is op 20 april 2017 overleden.
3.2.
[appellante] , een paardenliefhebster, en [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] waren bevriend. Zij hebben zaken met elkaar gedaan in de paardenwereld.
3.3.
[geïntimeerde] en [appellante] zijn gezamenlijk eigenaar geworden van het paard [het paard 1]
(hierna: [het paard 1] of het paard), en wel ieder voor de helft. Op 11 december 2008 heeft [appellante] daartoe aan [geïntimeerde] € 15.000,00 voor haar eigendomsdeel betaald.
3.4.
[bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] en [appellante] , via haar vennootschap [de vennootschap 1] (hierna: [de vennootschap 1] ), hebben in 2013 in Nederland een besloten vennootschap opgericht, [de vennootschap 2] (hierna: [de vennootschap 2] ). [de vennootschap 2] was bestuurder en aandeelhouder van [de vennootschap 3] (hierna: [de vennootschap 3] ).
3.5.
In december 2014 is [het paard 1] - zoals [geïntimeerde] stelt - geruild voor het paard [het paard 2] (hierna: [het paard 2] of het paard) dan wel - zoals [appellante] stelt - verkocht aan een derde, waarna van de verkoopopbrengst enige dagen later [het paard 2] is gekocht.
3.6.
Op 1 juli 2016 is [het paard 2] verkocht aan de heer [de koper van het paard 2] (hierna: [de koper van het paard 2] ), ruiter van [de vennootschap 4] te [vestigingsplaats] (hierna: [de vennootschap 4] ), althans geruild voor diens paard [het paard 3] (hierna: [het paard 3] ), onder de bepaling dat de dochter van [appellante] , [de dochter van appellante] (hierna: de dochter), 30% van de netto-winst ontvangt bij verkoop van [het paard 2] door [de koper van het paard 2] .
3.7.
Op of omstreeks 31 augustus 2016 heeft [appellante] , via [de vennootschap 1] , de door [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] in het kapitaal van [de vennootschap 2] gehouden aandelen in eigendom overgenomen.
3.8.
Op 18 april 2017 heeft [geïntimeerde] ten laste van [appellante] conservatoir deelgenotenbeslag op [het paard 2] en diens paspoort laten leggen onder [de koper van het paard 2] en [de vennootschap 4] .
3.9.
Op 13 juli 2018 heeft [geïntimeerde] ten laste van [appellante] conservatoir beslag laten leggen op aan [appellante] in eigendom toebehorende onroerende goederen.
Eerste aanleg
3.10.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, na eiswijziging, gevorderd, kort gezegd:
i) te verklaren voor recht dat er tussen partijen een gemeenschap bestaat met betrekking tot [het paard 2] en diens paspoort, waarbij [geïntimeerde] en [appellante] ieder voor de helft eigenaar zijn;
ii) een onafhankelijk erkend dierenarts te benoemen, die de veterinaire gesteldheid
en conditie van [het paard 2] moet vaststellen en een onafhankelijk erkend taxateur te benoemen, die de onderhandse verkoopwaarde van [het paard 2] moet vaststellen;
iii)
primair en subsidiair:de gemeenschap te verdelen ex artikel 3:185 lid 2 sub b BW, waarbij [het paard 2] en het paspoort toebedeeld worden
primairaan [geïntimeerde] tegen vergoeding van de overwaarde aan [appellante] ,
subsidiairaan [appellante] tegen vergoeding van de overwaarde aan [geïntimeerde] , te vermeerderen met de wettelijke rente,
meer subsidiairde gemeenschap te verdelen ex artikel 3:185 lid 2 sub c BW, door verkoop van [het paard 2] onder verdeling van de netto-opbrengst en
meest subsidiair[appellante] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding aan [geïntimeerde] , bestaande uit de helft van de koopsom die zij ontvangen heeft van [de koper van het paard 2] , te vermeerderen met aanvullende schadevergoeding mocht [het paard 2] voor een bedrag minder dan de door een taxateur bepaalde onderhandse verkoopwaarde verkocht zijn aan [de koper van het paard 2] , te vermeerderen met de wettelijke rente;
iv) met veroordeling van [appellante] in de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten, waaronder begrepen de nakosten en de kosten van de beslaglegging, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.11.
[appellante] heeft verweer gevoerd. Ook heeft [appellante] een vordering in reconventie ingesteld en, kort gezegd, opheffing gevorderd van de gelegde deelgenotenbeslagen. Verder heeft zij, voor het geval de vorderingen van [geïntimeerde] (deels) worden toegewezen, kort gezegd, gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot i) betaling van € 25.200,00 aan kosten voor de paarden en ii) terugbetaling van de leningen van [appellante] en/of [de vennootschap 1] aan [geïntimeerde] en/of [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] ten bedrage van 200.000,00 Zweedse Kronen (SEK), te vermeerderen met de wettelijke rente. Een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proces- en nakosten.
3.12.
[geïntimeerde] heeft tegen de vordering van [appellante] verweer gevoerd.
3.13.
Op 5 december 2017 is een comparitie van partijen gehouden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
3.14.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank in conventie, kort gezegd, overwogen en geoordeeld als volgt. Partijen hadden op 24 december 2014 de gemeenschappelijke eigendom van [het paard 1] . [het paard 2] is vervolgens gekocht van de gemeenschappelijke opbrengst van [het paard 1] . Daarmee heeft [het paard 2] als gemeenschappelijk eigendom van partijen te gelden. [het paard 2] is verkocht aan [de koper van het paard 2] , althans geruild voor [het paard 3] door [de koper van het paard 2] , die daarbij te goeder trouw heeft gehandeld. De vorderingen tot keuring van [het paard 2] en tot verdeling van de eigendom van [het paard 2] liggen daarmee voor afwijzing gereed. De vordering tot vergoeding van de helft van de koopsom van [het paard 2] ligt voor toewijzing gereed, nu [appellante] [het paard 2] zonder medeweten van [geïntimeerde] heeft verkocht aan [de koper van het paard 2] en daarmee onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld. Omdat de waarde van [het paard 2] ten tijde van de verkoop onbekend is, zal de rechtbank een deskundige benoemen om die waarde te bepalen. De vordering tot betaling van aanvullende schadevergoeding zal worden afgewezen, omdat gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] dergelijke schade zou hebben geleden. In reconventie heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen en geoordeeld als volgt. De vordering tot opheffing van het beslag ligt, gelet op het vorenstaande, voor toewijzing gereed. [geïntimeerde] dient in beginsel de helft van de kosten van de paarden te voldoen. Zij was immers (voor de helft) eigenaar van deze paarden. De rechtbank begroot het door [geïntimeerde] te betalen bedrag aan kosten op (63 maanden x € 300,00 = € 18.900,00 verminderd met 17 maanden x
€ 600,00 = € 10.200,00 =) € 8.700,00.
De rechtbank heeft in conventie de zaak naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de te benoemen deskundige en de hoogte van het aan de deskundige te betalen voorschot. In reconventie heeft de rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 8.700,00 aan [appellante] . Iedere verdere beslissing, in conventie en in reconventie, heeft de rechtbank aangehouden.
3.15.
Per faxberichten van 1 juni 2018 en 8 juni 2018 heeft [geïntimeerde] vervolgens aan de rechtbank verzocht i) haar veroordeling tot betaling van € 8.700,00 uit het vonnis te verwijderen en de beslissing in de (voorwaardelijke) reconventie aan het houden tot het moment dat haar vordering in conventie is toegewezen en ii) de datum waarop [het paard 2] is verkocht aan [de koper van het paard 2] te wijzigen van 1 juni 2016 in 1 juli 2016.
3.16.
Bij faxbericht van 12 juni 2018 heeft [appellante] daarop tegen het verzoek onder i) bezwaar gemaakt en heeft zij zich aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd wat betreft het verzoek onder ii). Ook heeft zij bij dit faxbericht te kennen gegeven tussentijds hoger beroep te hebben ingesteld tegen het bestreden vonnis.
3.17.
Bij brief van 14 juni 2018 heeft de rechtbank aan partijen medegedeeld het verzoek onder i) af te wijzen en niet over te gaan tot herstel als door [geïntimeerde] verzocht. Voor wat betreft het verzoek onder ii) heeft de rechtbank medegedeeld in haar eindvonnis over te zullen gaan tot herstel op grond van artikel 31 Rv. Verder heeft de rechtbank te kennen gegeven alle verdere proceshandelingen, gelet op de schorsende werking van het door [appellante] ingestelde tussentijdse hoger beroep, ter uitvoering van het vonnis aan te houden tot in hoger beroep is beslist.
Hoger beroep
In principaal en in incidenteel hoger beroep
Vorderingen
3.18.
[appellante] heeft in hoger beroep haar eis gewijzigd. Zij heeft onder aanvoering van elf grieven gevorderd, kort gezegd, het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen in conventie alsnog volledig af te wijzen en de ten laste van [appellante] gelegde conservatoire deelgenotenbeslagen en beslagen op de onroerende goederen op te heffen of voor recht te verklaren dat die beslagen geen doel hebben getroffen. Verder heeft zij, voor het geval de vorderingen in conventie alsnog (deels) worden toegewezen, gevorderd, kort gezegd, [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 23.344,65 aan kosten voor de paarden en tot terugbetaling van de leningen ten bedrage van SEK 200.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.19.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld. Ook zij heeft in hoger beroep haar eis gewijzigd. [geïntimeerde] heeft, kort gezegd, in principaal hoger beroep gevorderd [appellante] niet-ontvankelijk te verklaren in haar grieven dan wel deze ongegrond te verklaren en het vonnis voor zover [appellante] daartegen grieft te bekrachtigen. In incidenteel hoger beroep heeft zij onder aanvoering van drie grieven gevorderd, kort gezegd, het bestreden vonnis te vernietigen voor zover zij daartegen grieft en [appellante] alsnog in al haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen.
Verder heeft zij, kort gezegd, gevorderd te verklaren voor recht dat er tussen partijen tot 1 juli 2016 een gemeenschap heeft bestaan met betrekking tot [het paard 2] en diens paspoort, waarbij [geïntimeerde] en [appellante] ieder voor de helft eigenaar zijn, en dat [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] door in strijd met haar eigendomsrecht [het paard 2] over te dragen aan [de koper van het paard 2] en [appellante] te veroordelen tot schadevergoeding ex artikel 6:162 BW ter grootte van
€ 37.500,00, zijnde de helft van de waarde van [het paard 2] op 1 juli 2016, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Ook heeft zij, kort gezegd, gevorderd te verklaren voor recht dat [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] door [het paard 2] te schenken dan wel om niet ter beschikking te stellen van haar dochter en [appellante] te veroordelen
primairtot het geven van openheid van zaken met betrekking tot de verkoop van het paard door [de koper van het paard 2] , onder de last van een dwangsom, en haar te veroordelen tot betaling van schadevergoeding ex artikel 6:162 BW, bestaande uit 15% van de door [de koper van het paard 2] gerealiseerde netto-opbrengst bij verkoop van [het paard 2] , te vermeerderen met de wettelijke rente, en
subsidiairtot het in kennis stellen van de verkoop van [het paard 2] door [de koper van het paard 2] aan een derde, onder de last van een dwangsom, alsook [appellante] te veroordelen tot het geven van openheid van zaken en tot betaling van schadevergoeding als hiervoor vermeld.
Een en ander met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in beide instanties, waaronder begrepen de beslagkosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.20.
[appellante] heeft verweer gevoerd.
Deelvonnis, bevoegdheid rechter, eiswijzigingen
3.21.
Voordat het hof overgaat tot een inhoudelijke bespreking van de grieven, overweegt het hof als volgt.
3.22.
Door de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 8.700,00 in het dictum van het bestreden tussenvonnis, dient dit vonnis te worden aangemerkt als een deelvonnis waartegen hoger beroep open staat.
3.23.
Omdat [geïntimeerde] in Zweden gevestigd is en het geschil tussen partijen daarmee internationale aspecten heeft, ligt in hoger beroep allereerst de vraag voor of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van het geschil.
3.24.
Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Het gaat hier om een internationale burgerlijke- of handelszaak, waarbij de verweerder woonplaats heeft in een lidstaat van de Europese Unie, en er sprake is van een rechtsvordering die na 10 januari 2015 aanhangig is gemaakt. Dit betekent dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter moet worden beoordeeld aan de hand van de Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel-I (1215/2012)). Op grond van artikel 4 lid 1 Brussel-I (1215/2012) is de Nederlandse rechter bevoegd om kennis te nemen van het geschil, omdat [appellante] (de oorspronkelijk verweerster) woonplaats heeft in Nederland. De Nederlandse rechter is voorts op grond van artikel 8 lid 3 Brussel-I bevoegd om van de vorderingen in reconventie kennis te nemen, aangezien deze voortspruiten uit de overeenkomst of het rechtsfeit waarop de vorderingen in conventie zijn gegrond. Op grond van artikel 35 Brussel-I is de Nederlandse rechter bovendien bevoegd te beslissen over de in reconventie gevorderde opheffing van de beslagen, aangezien de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg de verloven tot beslag heeft gegeven.
3.25.
De rechtbank heeft het geschil beoordeeld naar Nederlands recht. Nu daartegen geen grief is gericht zal ook het hof Nederlands recht toepassen.
3.26.
Zowel [appellante] als [geïntimeerde] hebben in hoger beroep hun eis gewijzigd.
[appellante] heeft haar eis gewijzigd bij memorie van grieven. [geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze eiswijzing. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde.
[geïntimeerde] heeft haar eis gewijzigd bij memorie van antwoord en daarna nogmaals bij akte. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel beperkt de - ingevolge artikel 130 lid 1 Rv in verbinding met artikel 353 lid 1 Rv - aan oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep, in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of antwoord mag veranderen of vermeerderen. Het aanvoeren van een grief of een verandering of vermeerdering van eis na dat tijdstip kan toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of
eisvermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de eisverandering of
eisvermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
Naar het oordeel van het hof is de eiswijziging in dit geval toelaatbaar. Uit de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep valt op te maken dat [geïntimeerde] op dat moment in de veronderstelling verkeerde dat [het paard 2] door [de koper van het paard 2] verkocht was aan een derde. In haar memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep heeft [appellante] weersproken dat [het paard 2] door [de koper van het paard 2] verkocht is. [geïntimeerde] beoogt met haar eiswijziging aanpassing aan deze omstandigheid en de eisverandering of -vermeerdering voldoet daarmee aan de hiervoor bedoelde strekking. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde.
Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis van zowel [appellante] als [geïntimeerde] .
Feitenrelaas
3.27.
Grief 1 in principaal hoger beroepis gericht tegen de feiten vermeld in het bestreden vonnis onder 2.3. en 2.4.
Het hof heeft hiervoor, rekening houdend met wat partijen hierover over en weer in hoger beroep hebben aangevoerd, een nieuw overzicht gegeven van de feiten waarvan het hof in hoger beroep uitgaat. [appellante] heeft in zoverre dan ook geen belang bij deze grief.
[het paard 1]
3.28.
Met
grief 4 in principaal hoger beroepklaagt [appellante] over het oordeel van de rechtbank dat de stelplicht en de bewijslast van haar stelling, dat zij op 11 april 2011 de volledige eigendom van [het paard 1] heeft verkregen, op haar rusten. Met
grief 5 in principaal hoger beroepkomt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen [het paard 1] na 11 april 2011 in gemeenschappelijk eigendom hadden en de daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde motivering. Met
grief 6 in principaal hoger beroepklaagt [appellante] over het oordeel van de rechtbank dat zij haar stelling, dat overdracht van de eigendom van [het paard 1] door middel van verrekening van de koopsom heeft plaatsgevonden, onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
3.29.
Het hof stelt voorop dat niet in geschil is dat [het paard 1] aan partijen gezamenlijk en ieder voor gelijke delen in eigendom toebehoorde.
Volgens [appellante] heeft zij op 11 april 2011 de volledige eigendom van [het paard 1] verkregen, hetgeen door [geïntimeerde] gemotiveerd is betwist.
De stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast, voor de feiten en omstandigheden waarop deze stelling van [appellante] is gebaseerd, rusten ingevolge het bepaalde in artikel 150 Rv op [appellante] als degene die zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept.
Het hof ziet geen reden om van deze regel af te wijken. Weliswaar beroept [appellante] zich op de artikelen 3:109 BW en 3:119 BW, die bepalen dat degene die een zaak houdt, vermoed wordt rechthebbende te zijn van die zaak, en stelt zij dat het op grond van die bepalingen aan [geïntimeerde] is om het vermoeden dat [appellante] rechthebbende is te ontkrachten, maar dit beroep faalt. De vraag die ter beantwoording voorligt, is of [appellante] op 11 april 2011 de volledige eigendom van [het paard 1] heeft verkregen. Het bewijsvermoeden waarop [appellante] zich beroept, speelt daarbij geen rol. Dat [appellante] (mede-)eigenaar is van [het paard 1] , is niet in geschil. In geschil is of [geïntimeerde] op 11 april 2011 haar aandeel in de eigendom van [het paard 1] aan [appellante] heeft overgedragen. Het is niet aan [geïntimeerde] om te bewijzen dat zij (mede-)eigenaar is gebleven van [het paard 1] , maar aan [appellante] om te stellen en te bewijzen dat [geïntimeerde] haar aandeel in de eigendom van [het paard 1] aan haar heeft overgedragen. Daarmee faalt grief 4 in principaal hoger beroep.
3.30.
Ter onderbouwing van haar stelling dat zij op 11 april 2011 de volledige eigendom van [het paard 1] heeft verkregen, heeft [appellante] al in eerste aanleg, kort gezegd, het volgende aangevoerd. Haar dochter was op zoek naar een paard. Er bleek een goede match te zijn tussen haar dochter en [het paard 1] . Daarop zijn partijen overeengekomen dat [appellante] het aandeel van [geïntimeerde] in de eigendom van [het paard 1] zou overnemen. Partijen hebben samen de waarde van [het paard 1] op SEK 400.000,00 bepaald en zij zijn overeengekomen dat de koopprijs van SEK 200.000,00 voor het deel van de eigendom van [geïntimeerde] door middel van verrekening van de openstaande schuld van [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] en/of [geïntimeerde] aan [appellante] en/of [de vennootschap 1] groot SEK 901.000,00 zou worden voldaan. Op 11 april 2011 hebben partijen uitvoering gegeven aan deze overeenkomst en heeft [appellante] de volledige eigendom van [het paard 1] verkregen. Na verrekening bleef nog een schuld van SEK 701.000,00 over. Na terugbetaling van een bedrag groot SEK 80.000,00 door [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] en/of [geïntimeerde] bleef een schuld van SEK 621.000,00 over. [appellante] heeft al in eerste aanleg bankafschriften/transactie-afschriften, schuldbekentenissen en een handgeschreven becijfering, alles in de Zweedse taal, in het geding gebracht ter onderbouwing van haar stelling.
3.31.
[geïntimeerde] heeft al in eerste aanleg gemotiveerd betwist dat zij geld verschuldigd is of was aan [appellante] en dat zij haar eigendomsaandeel in [het paard 1] aan [appellante] heeft overgedragen, laat staan dat zij dit in ruil voor kwijtschelding van een deel van een geldlening zou hebben gedaan. [geïntimeerde] heeft in dat verband onder meer aangevoerd dat uit de door [appellante] overgelegde stukken niet blijkt van eigendomsoverdracht van [het paard 1] in ruil voor kwijtschelding van een bedrag groot SEK 200.000,00.
3.32.
[appellante] heeft bij memorie van grieven volhard in haar standpunt en zij heeft in hoger beroep een Nederlandse vertaling van de hiervoor genoemde, door haar al in eerste aanleg overgelegde stukken in het geding gebracht.
3.33.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord in principaal hoger beroep volhard in haar standpunt dat [geïntimeerde] geen schuld had aan [appellante] en/of [de vennootschap 1] . Zij heeft aangevoerd dat uit de door [appellante] in het geding gebrachte schuldbrieven volgt dat hoogstens [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] een schuld heeft aan [appellante] en/of [de vennootschap 1] en dat, mocht sprake zijn geweest van een schuld van [geïntimeerde] , te gelden heeft dat uit de door [appellante] overgelegde stukken volgt dat deze door schuldovername is overgegaan op [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] . Nu [geïntimeerde] geen schuld had aan [appellante] en/of [de vennootschap 1] kan van verrekening van de koopsom voor [het paard 1] geen sprake zijn (artikel 6:127 BW). Verder heeft zij aangevoerd dat nergens uit blijkt dat [appellante] het aandeel van [geïntimeerde] in de eigendom van [het paard 1] zou hebben gekocht voor een bedrag van SEK 200.000,00 en dat deze koopsom verrekend zou zijn.
3.34.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd gesteld om daaruit te kunnen concluderen dat [geïntimeerde] haar aandeel in de eigendom van [het paard 1] heeft overgedragen aan [appellante] , laat staan tegen een koopsom van SEK 200.000,00, te voldoen door middel van verrekening van een openstaande schuld van [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] en/of [geïntimeerde] aan [appellante] en/of [de vennootschap 1] . Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank overwogen en geoordeeld dat uit de door [appellante] in het geding gebrachte stukken niet blijkt van een overeenkomst van koop en verkoop van [het paard 1] , op grond waarvan [geïntimeerde] een verplichting tot levering van haar aandeel in de eigendom zou hebben tegen de verplichting van [appellante] tot betaling van een bedrag van SEK 200.000,00. Een dergelijke overeenkomst kan ook niet worden opgemaakt uit de door [appellante] in hoger beroep in het geding gebrachte Nederlandse vertaling van deze stukken.
3.35.
[appellante] heeft nog aangevoerd dat [geïntimeerde] tegenover derden heeft verklaard dat zij geen eigenaar meer was van [het paard 1] , dat [geïntimeerde] geen interesse meer toonde in het welzijn, de conditie of de prestaties van [het paard 1] , terwijl [appellante] de feitelijke macht over [het paard 1] had, alle kosten betaalde en vrijelijk over [het paard 1] kon beschikken. Ook heeft zij nog aangevoerd dat [geïntimeerde] jarenlang geen enkel bezwaar heeft gemaakt tegen de uitoefening van de feitelijke macht over [het paard 1] door [appellante] (en haar dochter) en dat [geïntimeerde] het bezit van [het paard 1] zelf aan [appellante] heeft verschaft. [appellante] heeft voorts nog aangevoerd dat paarden voor [geïntimeerde] een investering zijn en dat een serieuze investeerder zijn paarden nooit door een amateurruiter als de dochter van [appellante] zou laten trainen en berijden.
Maar dit alles, wat hier ook van zij, leidt het hof niet tot een ander oordeel.
Immers, ook als de paarden voor [geïntimeerde] een investering zijn, valt, zeker gelet op de vriendschap die tussen [appellante] en [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] heeft bestaan, niet in te zien dat [geïntimeerde] niet
- bij wijze van uitzondering - [het paard 1] zou kunnen laten trainen en berijden door een amateurruiter als de dochter van [appellante] . Dat [appellante] in die situatie, met instemming van [geïntimeerde] , de feitelijke macht over [het paard 1] uitoefende en vrijelijk over [het paard 1] kon beschikken, ligt voor de hand. Ook een eventueel gebrek aan interesse van [geïntimeerde] valt
- nog daargelaten dat dit niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] haar aandeel in de eigendom van [het paard 1] heeft overgedragen aan [appellante] - met deze situatie te rijmen. Verder onderschrijft het hof de overweging van de rechtbank, erop neerkomende dat uit de stelling dat [appellante] alle kosten betaalde hooguit kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] zich op dat punt niet heeft gehouden aan de afspraken tussen partijen als door [appellante] gesteld. Daarbij komt dat ook als [geïntimeerde] tegenover derden heeft verklaard als door [appellante] gesteld, dit geen gewicht in de schaal legt bij de beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] haar aandeel in de eigendom van [het paard 1] heeft overgedragen aan [appellante] . [appellante] heeft schriftelijke verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] (hierna: [getuige 1] en [getuige 2] , producties 12 en 14 bij memorie van grieven) in het geding gebracht. [getuige 1] heeft, kort gezegd, verklaard dat [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] tegen haar heeft gezegd dat de dochter van [appellante]
“now was the full owner of”[het paard 1] en [getuige 2] heeft, kort gezegd, verklaard dat de dochter van [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] tegen hem heeft gezegd dat de dochter van [appellante]
“owns the horse”. Deze verklaringen betreffen slechts verklaringen ‘van horen zeggen’ en zijn daarmee, zeker tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] , te vaag om tot de conclusie te kunnen leiden dat [het paard 1] volgens [geïntimeerde] volledig in eigendom toebehoorde aan [appellante] . Bovendien kan uit deze verklaringen, nu deze slechts zien op de dochter van [appellante] , niet zonder meer worden afgeleid dat [het paard 1] volgens [geïntimeerde] volledig in eigendom toebehoort aan [appellante] en worden geen redenen aangegeven op grond waarvan geconcludeerd dient te worden tot eigendom. Ook betreft de verklaring van [getuige 2] uitlatingen van de dochter van [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] , die naar de eigen stellingen van [appellante] tijdens leven van [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] niet betrokken was bij de zakelijke aangelegenheden van [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] en [geïntimeerde] .
Zeker bezien tegen de achtergrond van de gezamenlijke eigendom van [het paard 1] is het vorenstaande onvoldoende om daaruit te kunnen concluderen dat [geïntimeerde] haar aandeel in de eigendom van [het paard 1] heeft overgedragen aan [appellante] .
3.36.
Op grond van het vorenstaande moet het er naar het oordeel van het hof dan ook voor gehouden worden dat [het paard 1] ook na 11 april 2011 aan [geïntimeerde] en [appellante] gezamenlijk in eigendom toebehoorde.
3.37.
Aan nadere bewijslevering wordt niet toegekomen, nu [appellante] daarvoor onvoldoende heeft gesteld en zij bovendien in hoger beroep niets heeft aangevoerd dat tot andere conclusies aanleiding geeft.
3.38.
Daarmee falen ook grief 5 in principaal hoger beroep en, voor zover betrekking hebbend op de stelling van [appellante] dat overdracht van de eigendom van [het paard 1] door middel van verrekening van de koopsom heeft plaatsgevonden, grief 6 in principaal hoger beroep.
3.39.
In
grief 6 in principaal hoger beroepheeft [appellante] zich voorts beroepen op onverschuldigde betaling.
[appellante] heeft in dat kader aangevoerd dat uit de door haar in het geding gebrachte stukken volgt dat zij in privé in elk geval een bedrag van SEK 218.000,00 (bestaande uit bedragen van SEK 60.000,00, SEK 58.000,00 en SEK 100.000,00) aan [geïntimeerde] ter beschikking heeft gesteld. Volgens [appellante] moet, voor zover [geïntimeerde] zich op het standpunt stelt dat dit bedrag niet aan [geïntimeerde] en/of [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] is uitgeleend, worden aangenomen dat sprake is van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 lid 1 BW), nu [geïntimeerde] ontkent dat er een rechtsgrond aan de betaling van dit bedrag door [appellante] ten grondslag ligt. Voor het geval het hof van oordeel is dat de eigendomsoverdracht van [het paard 1] door [geïntimeerde] aan [appellante] en de verrekening niet hebben plaatsgevonden, heeft [appellante] een vordering van 218.000,00 SEK op [geïntimeerde] uit hoofde van onverschuldigde betaling. Indien wordt geoordeeld dat er geen verrekening heeft plaatsgevonden, beroept [appellante] zich op verrekening van deze vordering met het eventueel door haar aan [geïntimeerde] verschuldigde.
3.40.
Het hof overweegt als volgt. Anders dan [appellante] stelt, heeft [geïntimeerde] niet aangevoerd dat sprake is geweest van betalingen door [appellante] aan [geïntimeerde] zonder rechtsgrond, maar heeft zij zich reeds in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van leningen aan [geïntimeerde] . In hoger beroep heeft [geïntimeerde] (bij memorie van grieven onder punt 69) haar standpunt nader gespecificeerd en gemotiveerd aangevoerd dat, zo er wel sprake zou zijn geweest van leningen aan [geïntimeerde] , deze door schuldovername zijn overgegaan op [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] . Ook als het hof veronderstellenderwijs uit zou gaan van de juistheid van de stelling van [appellante] dat uit de door haar overgelegde stukken blijkt dat zij in privé in elk geval 218.000,00 SEK aan [geïntimeerde] ter beschikking heeft gesteld, heeft [appellante] daarmee, tegenover de betwisting van [geïntimeerde] , onvoldoende gesteld (ook in haar memorie van antwoord onder punt 3.2) om daaruit te kunnen concluderen dat sprake is van een onverschuldigde betaling door [appellante] aan [geïntimeerde] ten bedrage van 218.000,00 SEK.
Aan nadere bewijslevering wordt niet toegekomen. Het beroep op onverschuldigde betaling (grief 6 in principaal hoger beroep) faalt dan ook en de daarmee verband houdende vordering van [appellante] dient te worden afgewezen.
[het paard 2]
3.41.
Met
grief 7 in principaal hoger beroepkomt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [het paard 2] als gemeenschappelijk eigendom van partijen heeft te gelden en de motivering daarvan. Met
grief 8 in principaal hoger beroepklaagt [appellante] over het oordeel van de rechtbank dat zij, door [het paard 2] , zonder medeweten van [geïntimeerde] , te verkopen/ruilen aan/met [de koper van het paard 2] , onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [geïntimeerde] en het oordeel dat de vordering tot vergoeding van de helft van de koopsom voor toewijzing gereed ligt.
3.42.
Met
grief 1 in incidenteel hoger beroepklaagt ook [geïntimeerde] over de door de rechtbank aan haar oordeel dat [het paard 2] als gemeenschappelijk eigendom van partijen heeft te gelden ten grondslag gelegde motivering.
3.43.
Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
3.44.
Partijen verschillen van mening over de vervreemding van de eigendom van [het paard 1] en de verkrijging van de eigendom van [het paard 2] .
Volgens [geïntimeerde] hebben partijen [het paard 1] in december 2014 geruild voor [het paard 2] . Volgens [appellante] heeft zij [het paard 1] in december 2014 door de heer [de verkoper] jr. (hierna: [de verkoper] jr.) laten verkopen, waarna zij hem enkele dagen later opdracht heeft gegeven om [het paard 2] voor en namens haar te kopen.
Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of sprake was van ruil van [het paard 1] voor [het paard 2] dan wel verkoop van [het paard 1] gevolgd door aankoop van [het paard 2] . De gezamenlijke eigendom van [het paard 1] betreft een vorm van gemeenschap als bedoeld in artikel 3:166 en verder BW. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:167 BW (zaaksvervanging) behoren goederen die geacht moeten worden in de plaats van een gemeenschappelijk goed te treden tot de gemeenschap. Als een deelgenoot roerende goederen, zoals een paard, aanschaft met middelen van de gemeenschap, moet worden aangenomen dat zaaksvervanging plaatsvindt, ook al handelt de deelgenoot op eigen naam en niet op naam van de gemeenschap. Dit brengt met zich dat aangenomen moet worden dat, zowel in het geval [het paard 1] geruild is voor [het paard 2] als in het geval [het paard 1] verkocht is en daarna [het paard 2] gekocht is, de eigendom van [het paard 2] in de tussen partijen bestaande gemeenschap is gevallen en voor [het paard 2] , ook al is zaaksvervanging niet een wijze van eigendomsverkrijging, hetzelfde regime geldt als de oorspronkelijke zaak ( [het paard 1] ). Grief 7 in principaal hoger beroep faalt en [geïntimeerde] heeft, gezien voormelde uitkomst, in zoverre geen belang bij grief 1 in incidenteel hoger beroep.
3.45.
[appellante] heeft nog aangevoerd dat de koopsom voor [het paard 1] niet was afgescheiden, dat deze vermengd is met het vermogen van [de verkoper] jr. en dat dit in de weg staat aan zaaksvervanging.
Het hof volgt haar hierin echter niet. Naar het oordeel van het hof mag worden aangenomen dat van zaaksvervanging in de zin van artikel 3:167 BW sprake is wanneer goederen namens de gemeenschap worden verkregen in direct verband met oorspronkelijke gemeenschappelijke goederen. Ook bij verkoop van [het paard 1] gevolgd door aankoop van [het paard 2] als gesteld door [appellante] is daarmee naar het oordeel van het hof sprake van zaaksvervanging.
Verkoop/ruil [het paard 2]
3.46.
Vaststaat dat [het paard 2] op 1 juli 2016 is verkocht aan [de koper van het paard 2] , althans is geruild voor diens paard [het paard 3] , onder de bepaling dat de dochter van [appellante] 30% van de netto-winst ontvangt bij verkoop van [het paard 2] door [de koper van het paard 2] .
Het hof houdt het ervoor dat de verkoop/ruil is verricht door [appellante] . Weliswaar stelt [appellante] dat zij [het paard 2] op enig moment aan haar dochter heeft overgedragen, althans om niet ter beschikking heeft gesteld of geschonken, maar daaraan gaat het hof voorbij. Alleen al door in het midden te laten of volgens haar sprake was van overdracht, terbeschikkingstelling of schenking heeft [appellante] deze stelling niet, althans onvoldoende onderbouwd. Daarbij komt dat niet is gebleken dat [geïntimeerde] op de hoogte had moeten zijn van de gestelde overdracht, terbeschikkingstelling of schenking en deze geen verandering in de feitelijke situatie heeft gebracht.
Niet in geschil, althans onvoldoende weersproken, is dat [de koper van het paard 2] in dit verband te goeder trouw heeft gehandeld. Niet in geschil is voorts dat [appellante] de verkoop/ruil van [het paard 2] zonder medeweten van [geïntimeerde] heeft doen plaatsvinden. Anders dan [appellante] betoogt, kon zij, zo volgt reeds uit het vorenoverwogene, ten tijde van de verkoop/ruil van [het paard 2] niet als enig rechthebbende op [het paard 2] worden aangemerkt. Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank dan ook geoordeeld dat [appellante] daarmee onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld. Het hof onderschrijft dit oordeel en maakt dit tot het zijne.
Daarmee faalt ook grief 8 in principaal hoger beroep en ligt de vordering van [geïntimeerde] te verklaren voor recht dat er tussen partijen tot 1 juli 2016 een gemeenschap heeft bestaan met betrekking tot [het paard 2] en diens paspoort, waarbij [geïntimeerde] en [appellante] ieder voor de helft eigenaar zijn, en dat [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] door in strijd met haar eigendomsrecht [het paard 2] over te dragen aan [de koper van het paard 2] voor toewijzing gereed.
3.47.
Ook de vordering van [geïntimeerde] tot veroordeling van [appellante] tot betaling van schadevergoeding op de voet van artikel 6:162 BW ligt daarmee voor toewijzing gereed.
3.48.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] schadevergoeding gevorderd ten bedrage van de helft van de koopsom die [appellante] ontvangen heeft van [de koper van het paard 2] , te vermeerderen met aanvullende schadevergoeding mocht [het paard 2] voor minder dan de door een taxateur bepaalde onderhandse verkoopwaarde verkocht zijn.
3.49.
[geïntimeerde] vordert in hoger beroep, na eiswijziging, op de voet van artikel 6:162 BW een bedrag aan schadevergoeding van € 37.500,00, zijnde de helft van de waarde van [het paard 2] op 1 juli 2016 als begroot in het door [geïntimeerde] overgelegde rapport van de door haar ingeschakelde deskundige, alsook een bedrag aan schadevergoeding bestaande uit 15% van de door [de koper van het paard 2] gerealiseerde of nog te realiseren netto-opbrengst bij verkoop van [het paard 2] . Om die reden en voor zover richt [geïntimeerde]
grief 2 in incidenteel hoger beroeptegen de overweging van de rechtbank dat de vordering tot vergoeding van de helft van de koopsom voor toewijzing gereed ligt. [geïntimeerde] heeft in dat verband aangevoerd dat [appellante] , naast het feit dat zij in strijd met het eigendomsrecht van [geïntimeerde] op 1 juli 2016 [het paard 2] heeft verkocht/geruild aan/met [de koper van het paard 2] , ook eerder onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] , door [het paard 2] te schenken dan wel om niet ter beschikking te stellen aan haar dochter. Volgens [geïntimeerde] is [appellante] ook aansprakelijk voor de schade die [geïntimeerde] lijdt uit hoofde van deze onrechtmatige daad. Uitgangspunt daarbij is dat [geïntimeerde] in de situatie dient te worden gebracht als zou deze onrechtmatige daad niet hebben plaatsgevonden. In dat geval zou [appellante] zelf [het paard 2] aan [de koper van het paard 2] hebben overgedragen en de overeenkomst met [de koper van het paard 2] zijn aangegaan. Alsdan had [geïntimeerde] niet alleen de helft van de waarde van [het paard 2] op 1 juli 2016 van [appellante] kunnen vorderen, maar ook de helft van de bij de overeenkomst met [de koper van het paard 2] bedongen 30% van de netto-opbrengst van [het paard 2] bij verkoop door [de koper van het paard 2] . [appellante] is dan ook - aldus [geïntimeerde] - gehouden tot betaling van schadevergoeding bestaande uit 15% van de door [de koper van het paard 2] gerealiseerde of nog te realiseren netto-opbrengst bij verkoop van [het paard 2] .
3.50.
Grief 2 in incidenteel hoger beroep stuit reeds hierop af dat het hof, zoals hiervoor is overwogen, het ervoor houdt dat de verkoop/ruil van [het paard 2] is verricht door [appellante] .
3.51.
[appellante] heeft de voormelde hoogte van de door de deskundige van [geïntimeerde] berekende waarde van [het paard 2] gemotiveerd betwist. Zij heeft in dat kader aangevoerd, dat indien [geïntimeerde] enige aanspraak op schadevergoeding toekomt, een onafhankelijke deskundige dient te worden benoemd om de helft van de waarde van [het paard 2] op 1 juli 2016 te bepalen.
3.52.
Het hof acht op dit punt deskundigenonderzoek noodzakelijk. Het hof is voornemens aan de te benoemen deskundige(n) de volgende vragen voor te leggen:
i) wat was de waarde van het paard [het paard 2] , geboren op [geboortedatum] 2011, bij onderhandse verkoop, bij aanbieding op de meest geschikte wijze, na de beste voorbereiding en bij verkoop aan de meest biedende gegadigde, op de dag van de verkoop/ruil aan/met [de koper van het paard 2] op 1 juli 2016?
ii) heeft u nog opmerkingen die voor de beoordeling van de hiervoor gestelde vraag van belang zouden kunnen zijn?
3.53.
Partijen kunnen zich bij akte uitlaten over het aantal, de deskundigheid en - bij voorkeur eensluidend - de persoon van de te benoemen deskundige(n). Voorts kunnen partijen suggesties doen over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen. Het hof zal de zaak daartoe naar de rol verwijzen voor akte aan de zijde van beide partijen gelijktijdig.
3.54.
Het hof is voornemens de kosten van de deskundige(n) voorshands ten laste van [geïntimeerde] te brengen, aangezien het onderzoek betrekking heeft op een standpunt van [geïntimeerde] waarvan zij de bewijslast heeft.
3.55.
[appellante] heeft daarmee geen belang meer bij
grief 9 in principaal hoger beroep, waarin zij opkomt tegen het voornemen van de rechtbank om (een medewerker van) [Paardentaxatie] Paardentaxatie te [vestigingsplaats] tot deskundige te benoemen om over de waarde van [het paard 2] te rapporteren.
Verjaring en rechtsverwerking
3.56.
Met de
grieven 2 en 3 in principaal hoger beroepdoet [appellante] een beroep op verjaring - onder verwijzing naar artikel 3:125 BW - en rechtsverwerking.
3.57.
Deze grieven falen. Van verjaring is geen sprake. Terecht heeft de rechtbank in het bestreden vonnis overwogen dat indien sprake is van gemeenschappelijk eigendom van het/de paard(en) [geïntimeerde] te allen tijde verdeling kan vorderen ingevolge artikel 3:178 BW en een beroep op verjaring niet zal kunnen slagen (zie HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:762). Aan het beroep van [appellante] op artikel 3:125 BW gaat het hof in dat verband voorbij, nu de in deze bepaling neergelegde bezits- en houderschapsbescherming in deze zaak geen rol speelt. Daarbij komt dat [geïntimeerde] , omdat [het paard 2] op 1 juli 2016 is verkocht/geruild aan/met [de koper van het paard 2] . in hoger beroep geen verdeling van een gemeenschap maar schadevergoeding vordert op grond van onrechtmatige daad, welke vordering in elk geval nog niet is verjaard.
3.58.
Ook het beroep op rechtsverwerking faalt. Van rechtsverwerking kan slechts sprake zijn als [geïntimeerde] zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van haar recht (artikel 6:2 BW). Enkel tijdsverloop dan wel louter stilzitten is onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij i) bij [appellante] het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat [geïntimeerde] haar aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij ii) de positie van [appellante] onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard ingeval [geïntimeerde] haar aanspraak alsnog geldend zou maken (vgl. onder meer HR 29 september 1995, NJ 1996/89, ECLI:NL:HR:1995:ZC1827).
Het enkele door [appellante] gestelde gebrek aan interesse en bemoeienis van de zijde van [geïntimeerde] is dan ook onvoldoende voor het aannemen van rechtsverwerking. Voor zover [appellante] heeft betoogd dat bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [geïntimeerde] geen aanspraak meer zou maken op haar aandeel in de eigendom van de paarden, omdat [geïntimeerde] zich vanaf 11 april 2011 tot eind 2016 nooit op het standpunt heeft gesteld dat zij mede-eigenaar was van de paarden, omdat [geïntimeerde] daarop ook geen aanspraak heeft gemaakt en omdat [geïntimeerde] er niet tegen heeft geprotesteerd dat [appellante] en haar dochter zich jarenlang als enig eigenaren van de paarden hebben gedragen, verwerpt het hof dit betoog. Ook hier geldt dat het enkel stilzitten van [geïntimeerde] en het enkele tijdsverloop onvoldoende zijn om rechtsverwerking aan te nemen. [appellante] heeft naast het stilzitten en het tijdsverloop geen bijkomende bijzondere omstandigheden gesteld die het hof leiden tot een ander oordeel. Eventuele mondelinge verklaringen van [geïntimeerde] over de eigendom van de paarden tegenover derden zijn daartoe onvoldoende. Het hof verwerpt ook de stelling van [appellante] dat haar bewijspositie is benadeeld door het lange tijdsverloop. [appellante] heeft ook voor wat betreft deze stelling geen bijkomende bijzondere omstandigheden gesteld, die het hof kunnen leiden tot een ander oordeel.
Kosten verzorging
3.59.
Met
grief 10 in principaal hoger beroepkomt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de maandelijkse kosten voor verzorging van de paarden op een bedrag van
€ 600,00 per maand moeten worden geschat en het oordeel dat [geïntimeerde] een bedrag van
€ 8.700,00 aan [appellante] verschuldigd is aan kosten voor verzorging van de paarden.
3.60.
Met
grief 3 in incidenteel hoger beroepkomt [geïntimeerde] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] in de helft van de kosten van [het paard 2] dient bij te dragen en de daaruit volgende veroordeling tot betaling van een bedrag groot € 8.700,00 aan kosten voor verzorging.
3.61.
Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
3.62.
Partijen verschillen van mening over de vraag of en zo ja, welk bedrag, [geïntimeerde] dient bij te dragen in de kosten van onderhoud en dergelijke voor de paarden.
3.63.
Volgens [appellante] dient [geïntimeerde] , ingeval sprake is van gemeenschappelijk eigendom, bij te dragen in de kosten van de paarden, nu deelgenoten naar evenredigheid dienen bij te dragen in de kosten.
Volgens [geïntimeerde] was tussen [geïntimeerde] - bij monde van [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] - en [appellante] , gezien de tussen partijen bestaande vriendschappelijke relatie, de afspraak gemaakt dat [appellante] het beheer over de paarden had, zodat haar dochter deze paarden kon rijden. Dit echter onder de mondelinge afspraak dat [appellante] voor eigen rekening en risico de paarden stalde, trainde en verzorgde.
3.64.
De stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast, rusten, nu [geïntimeerde] zich beroept op een uitzondering op de in artikel 3:172 BW neergelegde regel dat deelgenoten naar evenredigheid bijdragen in de uitgaven met betrekking tot een gemeenschappelijk goed - tenzij een regeling anders bepaalt - op [geïntimeerde] . Weliswaar beroept [geïntimeerde] zich erop dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onredelijk is haar te belasten met de bewijslast, omdat [geïntimeerde] door het overlijden van [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] mogelijk in bewijsnood is geraakt, terwijl [appellante] daarvan profiteert, maar het hof verwerpt dit beroep. Bewijsnood kan in het algemeen niet redengevend zijn voor omkering van bewijslast (HR 31 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2476), al kan dat anders zijn wanneer deze bewijsnood het gevolg is van gedragingen van de wederpartij van degene die daarin is komen te verkeren (HR 20 januari 2006 ECLI:NL:HR:2006:AU4529), maar daarvan is hier geen sprake. Naar het oordeel van het hof valt dan ook niet in te zien dat de stelplicht en bewijslast naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet op [geïntimeerde] zouden dienen te rusten als gevolg van het overlijden van [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] .
3.65.
Ter onderbouwing van de door haar gestelde mondelinge afspraak voert [geïntimeerde] aan dat uit de omstandigheid dat [appellante] en haar dochter conform afspraak het volledige genot van de paarden hadden, reeds volgt dat ook afgesproken was dat [geïntimeerde] niet in de kosten hoefde bij te dragen. [geïntimeerde] wijst er daarbij op dat het voor de waardeontwikkeling van een paard beter is het paard door een professionele ruiter te laten berijden en aan wedstrijden te laten deelnemen, maar dat zij in het kader van de vriendschap tussen partijen, daarvan heeft afgezien. Het kan bij een dergelijke afspraak - aldus [geïntimeerde] - toch niet zo zijn dat [geïntimeerde] ook nog dient bij te dragen in de kosten van de paarden. Bovendien voert zij aan dat de gestelde afspraak bevestigd wordt door het feit dat [appellante] nooit verzorgingskosten bij [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] daarmee onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat tussen partijen mondeling is afgesproken dat [appellante] de paarden voor eigen rekening en risico diende te stallen, trainen en verzorgen. Uit de afspraak dat [appellante] en haar dochter het volledige genot van de paarden hadden, volgt, zeker gelet op de vriendschappelijke relatie tussen partijen, geenszins dat partijen ook afgesproken hadden dat [geïntimeerde] niet diende bij te dragen in de kosten van de paarden. Dat [geïntimeerde] , ondanks de door haar gestelde negatieve gevolgen voor de waardeontwikkeling van de paarden, toch met [appellante] heeft afgesproken dat de dochter van [appellante] de paarden mocht rijden, kan er naar het oordeel van het hof evengoed op duiden dat [geïntimeerde] vanwege de vriendschap tussen partijen niet alleen een negatieve waardeontwikkeling op de koop toe nam, maar ook in de kosten van de paarden diende bij te dragen. Ook uit het enkele feit dat [appellante] niet eerder verzorgingskosten in rekening heeft gebracht van [geïntimeerde] kan niet de conclusie worden getrokken dat tussen partijen is afgesproken dat [geïntimeerde] niet hoefde bij te dragen in de kosten van de paarden.
3.66.
Ook heeft [geïntimeerde] zich er nog op beroepen dat het in strijd is met de maatstaven
van redelijkheid en billijkheid om de kosten van de paarden voor de helft ten laste van [geïntimeerde] te brengen. Dit omdat [appellante] vanaf 11 april 2011 de mede-eigendom van de paarden betwist, zodat zij vanaf dat moment het eigendomsrecht van [geïntimeerde] heeft geschonden en de kosten voor de paarden - aldus [geïntimeerde] - voor zichzelf heeft gemaakt door zich voor te doen/te gedragen als enig eigenaar.
Aan dit beroep gaat het hof reeds op grond van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen ten aanzien van de gemeenschappelijke eigendom van de paarden voorbij.
3.67.
Daarmee komt het hof toe aan beantwoording van de vraag welk bedrag [geïntimeerde] dient bij te dragen in de kosten van de paarden.
3.68.
Het hof stelt voorop dat het daarbij, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, gaat om een wettelijke verplichting tot het bijdragen in de kosten als bedoeld in artikel 3:172 BW. Anders dan [geïntimeerde] veronderstelt, staat de verplichting van [appellante] om desgevorderd rekening en verantwoording af te leggen in de zin van artikel 3:173 BW los van de verplichting tot het bijdragen in de kosten. [geïntimeerde] dient ook bij te dragen in de kosten zonder dat daarover rekening en verantwoording is afgelegd door [appellante] . Daarbij komt dat [geïntimeerde] geen vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording heeft ingesteld.
3.69.
Niet in geschil is dat er kosten verbonden zijn aan de paarden en dat deze, in elk geval gedurende na te melden periode, zijn voldaan door [appellante] .
In eerste aanleg heeft [appellante] gesteld dat de kosten aan stalling, training, wedstrijddeelname, verzekering en overige kosten € 400,00 per deelgenoot per maand bedragen, waartegenover [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de kosten voor stalling en verzorging € 200,00 per deelgenoot per maand bedragen. De rechtbank heeft deze kosten, nu naar het oordeel van de rechtbank geen van partijen de kosten concreet inzichtelijk had gemaakt, geschat op een totaalbedrag van € 600,00 per maand, derhalve € 300,00 per deelgenoot per maand. De rechtbank heeft dienaangaande voorts overwogen en geoordeeld als volgt. De kosten voor [het paard 1] zien op de periode april 2011 tot december 2014 (44 maanden) en de kosten voor [het paard 2] zien op de periode december 2014 tot juli 2016 (19 maanden), zodat de kosten tezamen 63 maanden beslaan x € 300,00 = € 18.900,00. Hierop dienen in mindering te worden gebracht de kosten over een periode van 17 maanden (17 x € 600,00 = € 10.200,00), waarin het/de paard(en) kosteloos bij [geïntimeerde] in Zweden en bij de door partijen gezamenlijk geëxploiteerde stal in Nederland hebben gestaan, zodat [geïntimeerde] aan [appellante] in totaliteit verschuldigd is een bedrag groot (€ 18.900,00 -/- € 10.200,00 =) € 8.700,00.
In hoger beroep stelt [appellante] zich op het standpunt dat de maandelijkse kosten aan stalling, training, wedstrijddeelname, vervoer, hoefsmid en medische kosten € 867,83 bedragen, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 433,92 per deelgenoot per maand. [appellante] heeft haar standpunt niet, althans onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Zij verwijst in dat verband slechts naar door haarzelf gemaakte berekeningen en door haarzelf opgestelde overzichten, ter onderbouwing waarvan zij slechts een tweetal facturen in de Zweedse taal heeft overlegd. Voor zover zij zich ter onderbouwing van haar standpunt beroept op de door haar bij memorie van grieven in het geding gebrachte dierenartsfactuur betreffende [het paard 1] heeft te gelden dat medische kosten zijn meegenomen in de schatting van de maandelijkse kosten door de rechtbank. Ook heeft [appellante] aangevoerd dat de rechtbank in haar schatting van de kosten met betrekking tot de periode van 17 maanden waarin het/de paard(en) kosteloos bij [geïntimeerde] in Zweden en bij de gezamenlijk geëxploiteerde stal in Nederland hebben gestaan, er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat [appellante] weliswaar geen stallingskosten betaalde, maar dat zij gedurende die periode wel andere aan het/de paard(en) verbonden kosten heeft voldaan. [appellante] heeft echter nagelaten deze stelling te onderbouwen, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Verder heeft [appellante] aangevoerd dat de rechtbank in haar schatting van de kosten met betrekking tot bedoelde periode van 17 maanden ten onrechte een bedrag van € 600,00 per maand in mindering heeft gebracht, in plaats van € 300,00 per maand. Het hof volgt [appellante] in deze stelling en zal deze ‘dubbeltelling’ corrigeren.
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] nog aangevoerd dat de kosten voor training, wedstrijddeelname en vervoer geheel voor rekening van [appellante] dienen te blijven, omdat trainingen ook ten gunste zijn gekomen van de dochter van [appellante] en [appellante] zelf kon beslissen of het/de paard(en) al dan niet deelnam(en) aan wedstrijden. Hieraan gaat het hof echter bij gebreke van enige onderbouwing voorbij.
Het vorenstaande leidt het hof ten aanzien van de kosten tot de conclusie dat [geïntimeerde] na correctie als vorenbedoeld (17 x € 300,00 = € 5.100,00) aan [appellante] in totaliteit aan kosten voor de paarden verschuldigd is een bedrag groot (€ 18.900,00 -/- € 5.100,00 =) € 13.800,00.
3.70.
Grief 3 in principaal hoger beroep slaagt deels en grief 10 in incidenteel hoger beroep faalt.
Beslagen
3.71.
Met
grief 11 in principaal hoger beroepklaagt [appellante] erover dat de rechtbank in het bestreden vonnis heeft overwogen dat de vordering tot opheffing van het deelgenotenbeslag voor toewijzing gereed lag, omdat [het paard 2] aan [de koper van het paard 2] is verkocht, maar dat de rechtbank ten onrechte het beslag niet heeft opgeheven, althans niet heeft verklaard dat het beslag geen doel heeft getroffen.
3.72.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 705 Rv kan de opheffing van een conservatoir beslag onder meer worden bevolen indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
Vaststaat dat [het paard 2] op 1 juli 2016 is verkocht/geruild aan/met [de koper van het paard 2] en niet in geschil, althans onvoldoende weersproken is dat [de koper van het paard 2] daarbij te goeder trouw heeft gehandeld, zodat hij eigenaar is geworden van [het paard 2] (artikel 3:84 lid 1 BW juncto artikel 3:86 lid 1 BW). Daarmee ligt de vordering tot opheffing van het deelgenotenbeslag voor toewijzing bij een nog te wijzen eindarrest gereed. Grief 11 in principaal hoger beroep slaagt.
3.73.
[appellante] heeft in hoger beroep voorts opheffing van het conservatoir beslag gelegd op de haar in eigendom toebehorende onroerende goederen gevorderd. Deze vordering dient te worden afgewezen, nu de vordering van [geïntimeerde] tot veroordeling van [appellante] tot betaling van schadevergoeding op de voet van artikel 6:162 BW voor toewijzing gereed ligt en [appellante] niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd om welke redenen het beslag desondanks opgeheven zou moeten worden.
Slotsom
3.74.
Het overigens door [appellante] gedane bewijsaanbod en het bewijsaanbod van [geïntimeerde] worden afgewezen, omdat er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld door partijen die niet vaststaan en die, indien zij na bewijslevering wel zouden komen vast te staan, tot andere beslissingen zouden kunnen leiden.
3.75.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De uitspraak

Het hof:
in principaal en in incidenteel hoger beroep
verwijst de zaak naar de rol van
25 augustus 2020voor akte aan de zijde van beide partijen gelijktijdig met het hiervoor onder 3.53 vermelde doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en P. Kuipers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 juli 2020.
griffier rolraadsheer