Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/235394 / HA ZA 17-259)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep van 11 juni 2018;
- het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
- het anticipatie-exploot van [geïntimeerde] , waarbij het verstek gezuiverd is en mr. Brouwers zich voor [geïntimeerde] heeft gesteld;
- de memorie van grieven, tevens houdende akte wijziging van eis, met producties;
- de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
- de akte tevens houdende akte wijziging van de zijde van [geïntimeerde] , met producties;
- de antwoordakte van de zijde van [appellante] , met producties.
3.De beoordeling
primair en subsidiair:de gemeenschap te verdelen ex artikel 3:185 lid 2 sub b BW, waarbij [het paard 2] en het paspoort toebedeeld worden
primairaan [geïntimeerde] tegen vergoeding van de overwaarde aan [appellante] ,
subsidiairaan [appellante] tegen vergoeding van de overwaarde aan [geïntimeerde] , te vermeerderen met de wettelijke rente,
meer subsidiairde gemeenschap te verdelen ex artikel 3:185 lid 2 sub c BW, door verkoop van [het paard 2] onder verdeling van de netto-opbrengst en
meest subsidiair[appellante] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding aan [geïntimeerde] , bestaande uit de helft van de koopsom die zij ontvangen heeft van [de koper van het paard 2] , te vermeerderen met aanvullende schadevergoeding mocht [het paard 2] voor een bedrag minder dan de door een taxateur bepaalde onderhandse verkoopwaarde verkocht zijn aan [de koper van het paard 2] , te vermeerderen met de wettelijke rente;
primairtot het geven van openheid van zaken met betrekking tot de verkoop van het paard door [de koper van het paard 2] , onder de last van een dwangsom, en haar te veroordelen tot betaling van schadevergoeding ex artikel 6:162 BW, bestaande uit 15% van de door [de koper van het paard 2] gerealiseerde netto-opbrengst bij verkoop van [het paard 2] , te vermeerderen met de wettelijke rente, en
subsidiairtot het in kennis stellen van de verkoop van [het paard 2] door [de koper van het paard 2] aan een derde, onder de last van een dwangsom, alsook [appellante] te veroordelen tot het geven van openheid van zaken en tot betaling van schadevergoeding als hiervoor vermeld.
grief 4 in principaal hoger beroepklaagt [appellante] over het oordeel van de rechtbank dat de stelplicht en de bewijslast van haar stelling, dat zij op 11 april 2011 de volledige eigendom van [het paard 1] heeft verkregen, op haar rusten. Met
grief 5 in principaal hoger beroepkomt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen [het paard 1] na 11 april 2011 in gemeenschappelijk eigendom hadden en de daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde motivering. Met
grief 6 in principaal hoger beroepklaagt [appellante] over het oordeel van de rechtbank dat zij haar stelling, dat overdracht van de eigendom van [het paard 1] door middel van verrekening van de koopsom heeft plaatsgevonden, onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
“now was the full owner of”[het paard 1] en [getuige 2] heeft, kort gezegd, verklaard dat de dochter van [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] tegen hem heeft gezegd dat de dochter van [appellante]
“owns the horse”. Deze verklaringen betreffen slechts verklaringen ‘van horen zeggen’ en zijn daarmee, zeker tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] , te vaag om tot de conclusie te kunnen leiden dat [het paard 1] volgens [geïntimeerde] volledig in eigendom toebehoorde aan [appellante] . Bovendien kan uit deze verklaringen, nu deze slechts zien op de dochter van [appellante] , niet zonder meer worden afgeleid dat [het paard 1] volgens [geïntimeerde] volledig in eigendom toebehoort aan [appellante] en worden geen redenen aangegeven op grond waarvan geconcludeerd dient te worden tot eigendom. Ook betreft de verklaring van [getuige 2] uitlatingen van de dochter van [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] , die naar de eigen stellingen van [appellante] tijdens leven van [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] niet betrokken was bij de zakelijke aangelegenheden van [bestuurder en aandeelhouder in het kapitaal van geintimeerde] en [geïntimeerde] .
grief 6 in principaal hoger beroepheeft [appellante] zich voorts beroepen op onverschuldigde betaling.
grief 7 in principaal hoger beroepkomt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [het paard 2] als gemeenschappelijk eigendom van partijen heeft te gelden en de motivering daarvan. Met
grief 8 in principaal hoger beroepklaagt [appellante] over het oordeel van de rechtbank dat zij, door [het paard 2] , zonder medeweten van [geïntimeerde] , te verkopen/ruilen aan/met [de koper van het paard 2] , onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [geïntimeerde] en het oordeel dat de vordering tot vergoeding van de helft van de koopsom voor toewijzing gereed ligt.
grief 1 in incidenteel hoger beroepklaagt ook [geïntimeerde] over de door de rechtbank aan haar oordeel dat [het paard 2] als gemeenschappelijk eigendom van partijen heeft te gelden ten grondslag gelegde motivering.
grief 2 in incidenteel hoger beroeptegen de overweging van de rechtbank dat de vordering tot vergoeding van de helft van de koopsom voor toewijzing gereed ligt. [geïntimeerde] heeft in dat verband aangevoerd dat [appellante] , naast het feit dat zij in strijd met het eigendomsrecht van [geïntimeerde] op 1 juli 2016 [het paard 2] heeft verkocht/geruild aan/met [de koper van het paard 2] , ook eerder onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] , door [het paard 2] te schenken dan wel om niet ter beschikking te stellen aan haar dochter. Volgens [geïntimeerde] is [appellante] ook aansprakelijk voor de schade die [geïntimeerde] lijdt uit hoofde van deze onrechtmatige daad. Uitgangspunt daarbij is dat [geïntimeerde] in de situatie dient te worden gebracht als zou deze onrechtmatige daad niet hebben plaatsgevonden. In dat geval zou [appellante] zelf [het paard 2] aan [de koper van het paard 2] hebben overgedragen en de overeenkomst met [de koper van het paard 2] zijn aangegaan. Alsdan had [geïntimeerde] niet alleen de helft van de waarde van [het paard 2] op 1 juli 2016 van [appellante] kunnen vorderen, maar ook de helft van de bij de overeenkomst met [de koper van het paard 2] bedongen 30% van de netto-opbrengst van [het paard 2] bij verkoop door [de koper van het paard 2] . [appellante] is dan ook - aldus [geïntimeerde] - gehouden tot betaling van schadevergoeding bestaande uit 15% van de door [de koper van het paard 2] gerealiseerde of nog te realiseren netto-opbrengst bij verkoop van [het paard 2] .
grief 9 in principaal hoger beroep, waarin zij opkomt tegen het voornemen van de rechtbank om (een medewerker van) [Paardentaxatie] Paardentaxatie te [vestigingsplaats] tot deskundige te benoemen om over de waarde van [het paard 2] te rapporteren.
grieven 2 en 3 in principaal hoger beroepdoet [appellante] een beroep op verjaring - onder verwijzing naar artikel 3:125 BW - en rechtsverwerking.
grief 10 in principaal hoger beroepkomt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de maandelijkse kosten voor verzorging van de paarden op een bedrag van
grief 3 in incidenteel hoger beroepkomt [geïntimeerde] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] in de helft van de kosten van [het paard 2] dient bij te dragen en de daaruit volgende veroordeling tot betaling van een bedrag groot € 8.700,00 aan kosten voor verzorging.
grief 11 in principaal hoger beroepklaagt [appellante] erover dat de rechtbank in het bestreden vonnis heeft overwogen dat de vordering tot opheffing van het deelgenotenbeslag voor toewijzing gereed lag, omdat [het paard 2] aan [de koper van het paard 2] is verkocht, maar dat de rechtbank ten onrechte het beslag niet heeft opgeheven, althans niet heeft verklaard dat het beslag geen doel heeft getroffen.
4.De uitspraak
25 augustus 2020voor akte aan de zijde van beide partijen gelijktijdig met het hiervoor onder 3.53 vermelde doel;