ECLI:NL:GHSHE:2020:2372

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
200.274.440_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in aandeelhoudersvergadering en onduidelijkheid ontslag bestuurder

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Het verzoek was ingediend door [verzoeker], die als statutair bestuurder van [verweerster] was geschorst en later ontslagen. De aanleiding voor het verzoek was een algemene vergadering van aandeelhouders (AVA) op 10 juli 2019, waarbij [verzoeker] niet aanwezig mocht zijn. Hij vermoedde dat er een geheime agenda was en dat er besluiten zijn genomen die zijn positie als bestuurder aangingen, wat mogelijk in strijd was met artikel 2:8 BW. De rechtbank Limburg had het verzoek in eerste aanleg afgewezen, maar [verzoeker] ging in hoger beroep.

Het hof oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat er op de AVA van 10 juli 2019 mogelijk besluiten zijn genomen die relevant zijn voor de rechtspositie van [verzoeker]. Het hof stelde vast dat [verzoeker] per 10 juli 2019 als 'uit functie' was geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, wat de mogelijkheid van een besluit tijdens de vergadering suggereert. Het hof vond dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor voldoende concreet en ter zake dienend was, en dat het belang van [verzoeker] bij het verkrijgen van opheldering over de gebeurtenissen op de AVA van 10 juli 2019 gerechtvaardigd was.

Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van [verzoeker] toe, waarbij het hof de zaak terugverwees naar de rechtbank om een rechter-commissaris te benoemen en een datum voor de getuigenverhoren te bepalen. Tevens werd [verweerster] veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 23 juli 2020
Zaaknummer : 200.274.440/01
Kenmerk eerste aanleg : C/03/267615 / HA RK 19-172
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. G.P. Oberman,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. M.A.F. Overdijk.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 20 november 2019, gewezen tussen [verzoeker] als verzoeker en [verweerster] als verweerster, waarbij het verzoek van [verzoeker] om een voorlopig getuigenverhoor te gelasten, is afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 februari 2020, heeft [verzoeker] verzocht voormelde beschikking te vernietigen en alsnog een voorlopig getuigenverhoor te bevelen zoals verzocht, met veroordeling van [verweerster] in de kosten van beide instanties.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 april 2020, heeft [verweerster] verzocht [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn grieven af te wijzen, met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten in hoger beroep te vermeerderen met de wettelijke rente, een en ander uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 23 oktober 2019.
2.4.
In verband met de dreiging van het Coronavirus en de beperkte mogelijkheid om zitting te doen, hebben de advocaten van beide partijen op voorhand ingestemd om – in plaats van het houden van de reeds geplande mondelinge behandeling van 6 mei 2020 – de zaak schriftelijk af te doen. Het hof heeft daarbij bepaald dat elk van beide partijen een extra schriftelijke ronde krijgt om het recht op hoor en wederhoor in voldoende mate te eerbiedigen.
2.5.
Naar aanleiding van het besluit tot schriftelijke afdoening is vervolgens als extra schriftelijke ronde ontvangen:
- een schriftelijke conclusie (‘schriftelijke reactie op verweerschrift’) van [verzoeker] , ingekomen ter griffie d.d. 5 mei 2020;
- een indieningsformulier d.d. 20 mei 2020 van mr. Overdijk met daaraan een schriftelijke conclusie (‘repliek op schriftelijke reactie op verweerschrift’) namens [verweerster] .
2.6.
Naar aanleiding van de extra schriftelijke ronde heeft het hof partijen bij brief van 2 juni 2020 het volgende bericht:
Het hof stelt mr. Overdijk tot woensdag 10 juni 2020 vóór 16:00 uur in de gelegenheid om aanvullend in het geding te brengen (afschriften van) de mutatie formulieren KvK ter zake de schorsing en ontslag alsook de van de KvK daarop ontvangen reactie(s).
Mr. Oberman mag desgewenst op de door mr. Overdijk over te leggen stukken reageren tot uiterlijk woensdag 17 juni 2020 vóór 16:00 uur.
2.7.
Naar aanleiding van de brief van het hof van 2 juni 2020 zijn bij het hof ingekomen:
- een brief van 10 juni 2020 met bijlagen 22 en 23 van mr. Overdijk namens [verweerster] ;
- een brief van 17 juni 2020, van mr. Oberman namens [verzoeker] .
2.8.
Het hof zal thans op basis van de in het dossier aanwezige stukken beslissen.

3.De beoordeling

3.1.
In eerste aanleg heeft [verzoeker] verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten van negen personen die aanwezig waren op een vergadering van [verweerster] op 10 juli 2019. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.
3.2.
De achtergrond van het verzoek is – kort weergegeven – het volgende. [verzoeker] was sinds 1 januari 2018 statutair bestuurder van [verweerster] , een samenwerkingsverband voor de economische samenwerking van de regio Midden-Limburg tussen gelieerde partijen, bedrijfsleven en overheden. Op 10 juli 2019 heeft een algemene vergadering van aandeelhouders (hierna ook: de AVA) van 10 juli 2019)plaatsgevonden waarbij [verzoeker] niet aanwezig mocht zijn. Bij die vergadering waren alleen de (vertegenwoordigers van) aandeelhouders en leden van de Raad van Commissarissen (hierna: CvA) aanwezig. Direct na afloop heeft [verzoeker] een uitnodiging voor de volgende algemene vergadering van aandeelhouders ontvangen, als uiteindelijk plaatsgevonden op – na verplaatsing op verzoek van [verzoeker] – 13 augustus 2019. Een van de agendapunten voor die nieuwe AVA was het voorgenomen ontslag van [verzoeker] als directeur. [verzoeker] is op 10 juli 2019 ook met onmiddellijke ingang geschorst als bestuurder.
[verzoeker] vermoedt dat er een geheime agenda is opgesteld voor de AVA van 10 juli 2019, met daarbij als agendapunt het bespreken van de positie van [verzoeker] als statutair bestuurder. [verzoeker] vermoedt voorts dat op die AVA van 10 juli 2019 ook daadwerkelijk besluiten zijn genomen die betrekking hebben op zijn positie. In dat laatste geval is [verzoeker] van mening dat [verweerster] heeft gehandeld in strijd met artikel 2:8 BW, zijn de besluiten vernietigbaar en/of hebben de aandeelhouders onrechtmatig gehandeld jegens [verzoeker] . [verzoeker] wenst dan ook alle aanwezigen, te weten de (vertegenwoordigers van) aandeelhouders en leden van de RvC op de AVA van 10 juli 2019 als getuigen te horen. [verweerster] betwist dit vermoeden en stelt dat het ontslag van [verzoeker] op de (latere) AVA van 13 augustus 2019 rechtsgeldig is verlopen.
3.3.
De rechtbank heeft in eerste aanleg het bij de afwijzing van het verzoek het (onder meer) volgende overwogen:
“3.7. Vast staat dat het overleg van de aandeelhouders en de RvC van [verweerster] op 10 juli
2019 in ieder geval heeft geleid tot een voorgenomen besluit tot ontslag en de gronden
daarvoor heeft [verweerster] neergelegd in de toelichting, die gevoegd was bij de agenda voor de
volgende AVA. [verzoeker] heeft echter gesteld dat er mogelijk op 10 juli 2019 door
[verweerster] ook al een besluit omtrent zijn positie als statutair directeur is genomen. Overwogen
dat, nog afgezien van het feit dat [verweerster] het ontslag van [verzoeker] niet baseert
op een mogelijk op 10 juli 2019 genomen besluit, dit niet kan leiden tot enig negatief
rechtsgevolg voor [verzoeker] alleen al omdat zo’n besluit vanwege het niet horen van
[verzoeker] op een procedureel onjuiste wijze tot stand zou zijn gekomen. Daarmee
komt in beginsel het belang aan dit verzoek te ontvallen. Daar komt nog bij dat, hoewel
[verzoeker] bij schrijven van 13 augustus 2019 inhoudelijk verweer heeft gevoerd
tegen het voorgenomen ontslag, hij in deze procedure heeft nagelaten aan te geven waarom
de gronden, die hebben geleid tot zijn ontslag, jegens hem onrechtmatig zouden (kunnen)
zijn. Het vorenstaande klemt temeer nu [verweerster] vennootschapsrechtelijk een relatief grote
vrijheid toekomt een of meer van haar statutaire bestuurders te ontslaan.
3.8.
Vorenstaande overwegingen leiden tot de slotsom dat [verzoeker] heeft
nagelaten feiten of rechten te stellen die ertoe kunnen leiden dat hetgeen [verweerster] buiten zijn
aanwezigheid tijdens de AVA op 10 juli 2019 heeft besproken dan wel besloten óf in
procedureel óf in inhoudelijk opzicht jegens hem kan leiden tot een op 13 augustus 2019
onrechtmatig - en dus te vernietigen - ontslagbesluit. Het verzoek is niet ter zake dienend en
concreet en moet bij gebrek aan belang worden afgewezen”.
3.4.1.
In het beroepschrift, als nader uitgewerkt in de schriftelijke reactie op het verweerschrift en in het stuk van 17 juni 2020, voert [verzoeker] – kort en zakelijk weergegeven – acht grieven aan tegen het oordeel van de rechtbank. Deze grieven komen er – kort gezegd – op neer dat de rechtbank ervan uitgaat dat op de AVA van 10 juli 2019 alleen een brief van 8 juli 2019 van [verzoeker] is besproken, terwijl dit niet vaststaat. [verzoeker] verkeert in onzekerheid of de beraadslaging op de AVA van 10 juli 2019 van dusdanige aard was dat daardoor het besluit dat uiteindelijk is genomen op de AVA van 13 augustus 2019 nog wel aan de toets van artikel 2: 227 jo 2: 8 BW kon voldoen. Uit de uittreksels uit het Handelsregister (zie productie 3 bij het beroepschrift) blijkt namelijk dat [verzoeker] per 10 juli 2019 is uitgeschreven als statutair bestuurder. Dit is een aanwijzing dat er tijdens de vergadering van 10 juli 2019 al een besluit is genomen en dat de AVA van 13 augustus 2019 dus enkel was bedoeld om het reeds genomen besluit tot ontslag te bevestigen. [verzoeker] meent dat er mogelijk sprake is van schending van artikel 2:227 juncto artikel 2:8 BW, dan wel dat er jegens hem onrechtmatig is gehandeld. Het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor van de op de vergadering van 10 juli 2019 aanwezige personen is juist ingediend om te achterhalen welke feiten zich hebben voorgedaan.
3.4.2.
Daarbij wijst [verzoeker] er op dat het niet vereist is dat hij in zijn verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vorderingen ten grondslag wil leggen en waarover hij getuigen wil horen. Een rechter dient in beginsel een voorlopig getuigenverhoor te gelasten, mits het verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het voorlopig getuigenverhoor bewezen kunnen worden. De verzoeker hoeft zich niet uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering; een voorlopig getuigenverhoor dient nu juist ertoe degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen. De rechtbank heeft hier onvoldoende rekening mee gehouden.
3.4.3.
De rechter dient bij afwijzing van een verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor wegens ‘gebrek aan kans van slagen’ uiterste terughoudendheid te betrachten. In deze zaak kan bovendien niet worden gesteld dat de vordering van [verzoeker] bij voorbaat kansloos is. Het uittreksel van de Kamer van Koophandel (hierna ook: KvK) dat [verzoeker] per 10 juli 2019 als statutair bestuurder is ontslagen, wijst erop dat de stellingen van [verweerster] niet juist zijn.
3.4.4.
Ten aanzien van de uitschrijving per 10 juli 2019 als statutair bestuurder uit de Kamer van Koophandel stelt [verzoeker] dat [verweerster] geen verklaring heeft gegeven voor de registratie van ‘uit functie’ per 10 juli 2019. [verweerster] stelt in haar brief van 10 juni 2020 wel dat zij niet beschikt over mutatieformulieren aangaande deze uitschrijving en dat zij voor deze uitschrijving vóór 13 augustus 2019 geen opdracht heeft gegeven, maar dit doet juist meer vragen rijzen. [verzoeker] betwist dat [verweerster] deze opdracht niet heeft gegeven. [verzoeker] heeft er recht op en belang bij om over deze gang van zaken de betrokkenen onder ede te horen. Uit de stukken blijkt ook niet wanneer een besluit is genomen door [verweerster] om de heer Cox er 10 juli 2019 tijdelijk aan te wijzen als interim-directeur. Ook dit roept vragen op die door of namens [verweerster] niet worden beantwoord, aldus [verzoeker] .
3.5.1.
Namens [verweerster] is in het verweerschrift, de schriftelijke reactie van 20 mei 2020 en de brief van 10 juni 2020 – zakelijk en verkort weergegeven – het volgende aangevoerd. Op de AVA van 10 juli 2019 is evident geen besluit genomen en uit het horen van de verzochte getuigen kan geen praktisch resultaat worden verwacht. Het verzoek is niet ter zake dienend en onvoldoende concreet en dient bij gebrek aan belang te worden afgewezen. [verweerster] heeft alle vennootschapsrechtelijke voorschriften voor het ontslag van een statutair bestuurder in acht genomen. [verzoeker] is op de AVA van 13 augustus 2019 na hoor en wederhoor ontslagen als bestuurder en tegen dit besluit kan hij opkomen. Hij heeft voorafgaand aan de AVA van 13 augustus 2019 enkel schriftelijk zijn zienswijze kenbaar willen maken. Op de AVA van 10 juli 2019 is geen besluit genomen. Voor het onderzoeken van de gang van zaken op de AVA van 10 juli 2019 bestaat geen belang. Het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor dient te worden afgewezen, nu daarvan geen praktisch resultaat kan worden verwacht.
3.5.2.
Directe aanleiding van het ontslag is een brief van 8 juli 2019 van [verzoeker] aan de aandeelhouders, met daarin een aantal door de RvC als zeer onterecht ervaren verwijten aan haar adres. Tijdens de AVA van 10 juli 2019 is deze brief besproken en heeft de RvC de aandeelhouders geadviseerd om [verzoeker] te ontslaan.
3.5.3.
[verzoeker] heeft niet onderbouwd dat hij het ontslagbesluit zou kunnen vernietigen wegens strijd met artikel 2:8 BW. Aangezien de vordering van [verzoeker] geen kans van slagen heeft, kan zijn verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor niet worden toegewezen.
3.5.4.
[verzoeker] meent een aanwijzing te vinden voor zijn stelling dat [verweerster] artikel 2:8 BW c.q. 6:162 BW zou hebben geschonden, in het feit dat hij per 10 juli 2019 is uitgeschreven als bestuurder van [verweerster] . [verweerster] heeft [verzoeker] na 13 augustus 2019 met terugwerkende kracht uit laten schrijven als bestuurder per 10 juli 2019. Reden voor de uitschrijving als bestuurder per 10 juli, is dat [verzoeker] met ingang van 10 juli 2019 is geschorst als bestuurder van [verweerster] en tot zijn (vennootschapsrechtelijke) ontslag op 13 augustus 2019 geen werkzaamheden als bestuurder voor [verweerster] heeft verricht. Meer schuilt hier niet achter. De notaris van [verweerster] beschikt niet over mutatieformulieren ter zake de uitschrijving van de heer [verzoeker] als bestuurder. [verweerster] heeft hiertoe in ieder geval geen opdracht tot uitschrijving aan haar notaris of aan de Kamer van Koophandel gegeven vóór de algemene vergadering van 13 augustus 2019, aldus [verweerster] .
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
Een voorlopig getuigenverhoor kan niet alleen ertoe strekken om bewijs te verkrijgen, maar (onder meer) ook om belanghebbenden bij een eventueel bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen (vgl. onder meer HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45, rov. 4.2.1).
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben (vgl. onder meer de genoemde beschikking van 22 december 2017, rov. 4.2.2).
Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig vermeldt welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Een voorlopig getuigenverhoor dient nu juist mede ertoe om de gelegenheid te bieden opheldering te krijgen over de feiten (indien het getuigenverhoor wordt verzocht voor het hiervoor aan het slot van de eerste alinea genoemde doel). (Vgl. onder meer de genoemde beschikking van 22 december 2017, rov. 4.2.2).
Bij het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor dient wel voldoende duidelijk, en dus ook concreet, te worden vermeld op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Voorts geldt dat, zo nodig, ook duidelijk dient te worden gemaakt waarom de te horen getuigen hierover (mogelijk) kunnen verklaren.
Voor toewijzing van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor kan niet de eis worden gesteld dat daarbij al feitelijk en concreet is vermeld welke getuigen op welk punt gehoord moeten worden. Dat verdraagt zich immers niet met de hiervoor vermelde, op opheldering van de feiten gerichte strekking van het verhoor, die meebrengt dat op voorhand nu juist niet duidelijk behoeft te zijn wat de getuigen kunnen verklaren over het feitelijk gebeuren waarop het verhoor betrekking zal hebben.
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar; voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (zie onder meer HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433, alsook HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250).
Minimaal noodzakelijk voor het toestaan van een voorlopig getuigenverhoor is derhalve dat een rechtsgrond wordt aangevoerd die aanleiding kan geven tot een civiele procedure, alsmede dat voor de behandeling van een zodanige vordering voldoende concrete feiten en omstandigheden worden gesteld die, mits bewezen of niet betwist, tot toewijzing van die vordering aanleiding zouden kunnen geven. Bij de beoordeling moet de rechter tot uitgangspunt nemen dat het voorlopig getuigenverhoor er onder meer toe strekt om degene die het aanspannen van een geding dan wel de continuatie van een reeds aangespannen geding overweegt de gelegenheid te bieden (vooraf) opheldering te verkrijgen omtrent de (hem wellicht nog niet precies bekende) feiten, zulks teneinde hem in staat te stellen zijn processuele positie en kansen beter te beoordelen.
3.6.2.
Uit hetgeen door [verzoeker] wordt aangevoerd begrijpt het hof dat [verzoeker] wil achterhalen of er op de AVA van 10 juli 2019 enige beraadslaging en/of besluitvorming heeft plaatsgevonden die zou kunnen leiden tot enige schending van het voorschrift van artikel 2:227 jo 2:8 BW en/of enige onrechtmatigheid ten aanzien het ontslag van [verzoeker] . Met [verzoeker] is het hof van oordeel dat dit alleen kan worden onderzocht door het onder ede horen van de tijdens de AVA van 10 juli 2019 aanwezige personen.
3.6.3.
De vraag doet zich echter voor of er voldoende aanwijzingen zijn dat er op die AVA van 10 juli iets in die richting is/kan zijn gebeurd. Het hof constateert dat [verzoeker] bij de KvK per 10 juli 2019 staat vermeld als ‘uit functie’ als statutair bestuurder van [verweerster] . Dit is dezelfde dag als de AVA waarop hij niet aanwezig mocht zijn en na afloop waarvan hij een oproep kreeg voor de latere AVA waar zijn ontslag op de agenda stond. Het is ook de dag waarop hij met onmiddellijke ingang werd geschorst, kennelijk als gevolg van het verhandelde in de AVA van 10 juli 2019. De onduidelijkheid over wat er op de AVA besproken is, wordt nog versterkt door de tekst van de oproep van een opvolgende AVA die [verzoeker] in handen is gegeven direct na de AVA, waarbij de te bespreken punten betrekking hebben op het ontslag, en de schorsing met onmiddellijke ingang van [verzoeker] wordt vermeld. Ook de motivering om [verzoeker] te ontslaan is in deze brief opgenomen. Tot slot heeft [verweerster] in haar verweerschrift in hoger beroep onder punt 10 toegegeven dat tijdens de AVA van 10 juli 2019 door RvC is geadviseerd om [verzoeker] te ontslaan.
Het hof is van oordeel dat deze omstandigheden vragen zouden kunnen oproepen naar wat precies wel en niet is besproken en (vooral) beslist tijdens de vergadering van 10 juli 2019. Het hof acht het verzoek van [verzoeker] dan ook voldoende concreet en ter zake dienend. Daarmee is het belang van [verzoeker] gegeven. De grieven slagen ten aanzien van dit punt.
3.6.4.
Voor de stelling van [verweerster] dat ten aanzien van [verzoeker] pas na de AVA van 13 augustus 2019 met terugwerkende kracht bij het handelsregister is geregistreerd dat hij “uit functie” was, geldt dat niet uit enig stuk blijkt wanneer deze uitschrijving heeft plaatsgevonden anders dan op 10 juli 2019. Het formulier als betrekking hebbend op de uitschrijving van [verzoeker] , dat in ieder geval – naar de ervaring leert - op te vragen is geweest bij de KvK, is niet overgelegd. Evenmin heeft [verweerster] een sluitende verklaring gegeven waarom als ontslagdatum 10 juli 2019 staat vermeld in plaats van 13 augustus 2019. Ook nadat het hof [verweerster] in de gelegenheid had gesteld om stukken in het geding te brengen die hierop betrekking hebben, heeft het hof niets ontvangen waaruit blijkt dat [verzoeker] met terugwerkende kracht is vermeld als zijnde ‘uit functie’ bij de KvK of is een sluitende verklaring gegeven voor het vermelden van de ontslagdatum 10 juli 2019. De stelling dat [verzoeker] per 10 juli 2019 was geschorst als bestuurder, acht het hof daartoe onvoldoende. Het hof verwerpt het verweer.
3.6.5.
De stelling van [verweerster] dat een rechtsgang door een voormalig bestuurder op grond van artikel 2:8 BW dan wel op grond van enige onrechtmatigheid geen kans van slagen heeft, gaat niet op nu het hof – gelet op het hierboven onder 3.6.1. genoemde criterium – niet vooruit kan lopen op de uitkomst van enige in te stellen juridische procedure. Voldoende is dat het instellen van een procedure niet bij voorbaat feitelijk en juridisch kansloos is. Het hof verwerpt het in dit kader door [verweerster] gevoerde verweer.
3.6.6.1. In het kader van het verweerschrift in eerste aanleg, als vanwege de devolutieve werking van het appel bij de beoordeling te betrekken, heeft [verweerster] in algemene zin nog aangevoerd dat volstaan kan worden met het horen van (veel) minder getuigen (verweerschrift 15 oktober 2019, punt 29). Dit terwijl voorts meer concreet door [verweerster] is aangevoerd dat de commissarissen überhaupt niet hoeven te worden gehoord nu

behoudens het hen in de statuten toegekende recht om de bestuurder te schorsen (…) zij over de rechtspositie van [verzoeker] geen rechtsgeldige besluiten (kunnen) nemen”(verweerschrift 15 oktober 2019, punt 20).
3.6.6.2. In het kader van het te houden getuigenverhoor is het allereerst aan de te benoemen rechter-commissaris om binnen de grenzen als getrokken door de Hoge Raad in o.m. HR 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3922 en in overleg met partijen regie te voeren ter zake het horen van getuigen, inclusief het aantal in eerste instantie te horen getuigen.
Het hof ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding daar thans ten opzichte van een maximaal aantal te horen getuigen op vooruit te lopen, noch definitief noch voorlopig (vergelijk GHSHE 24 december 2015, ECLI:NL:HR:2015: 5553).
Dat voorts de commissarissen niet bevoegd zouden zijn andere besluiten te nemen dan schorsing van [verzoeker] , laat voorts onverlet dat zij kunnen verklaren omtrent hetgeen zich op 10 juli 2019 tijdens de AVA heeft voorgedaan althans afgespeeld.
Het hof verwerpt ook deze verweren van [verweerster] .
3.6.7.
Op grond van het bovenstaande zal het hof het verzoek van [verzoeker] toewijzen zoals verzocht. Hetgeen overigens door partijen nog is aangevoerd, behoeft – gelet op het voorgaande – geen bespreking meer.
3.7.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep vernietigen, en de zaak terugwijzen naar de rechtbank teneinde een rechter-commissaris te benoemen en om een datum voor de getuigenverhoren te bepalen.
3.8.
Het hof zal [verweerster] veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, zoals door [verzoeker] verzocht. Het hof zal op de voet van artikel 288 Rv deze proceskostenveroordeling ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
wijst het verzoek van [verzoeker] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor van de negen door hem voorgedragen getuigen toe;
wijst de zaak terug naar de rechtbank teneinde uitvoering te geven aan hetgeen door het hof in 3.7. is beslist;
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [verzoeker] op € 297,- aan griffierecht en op € 1.086,- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 332,- aan griffierecht en op € 2.148,- aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, H.K.N. Vos en G.M. Blanken en is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2020.