In deze zaak gaat het om de vraag of een Duitse Kapitalverwaltungsgesellschaft, hierna te noemen belanghebbende, overdrachtsbelasting verschuldigd is over de verkrijging van aandelen in drie Nederlandse onroerendezaakrechtspersonen. De belanghebbende heeft op 10 december 2015 aangifte gedaan van de verschuldigde overdrachtsbelasting naar aanleiding van de verkrijging van aandelen op 28 oktober 2015. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de aangifte afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld tot teruggave van de belasting. De inspecteur heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Het Gerechtshof heeft de vraag beantwoord of belanghebbende een 'belang' heeft verkregen in de zin van artikel 4, derde lid, letter b van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR). Het Hof concludeert dat, hoewel belanghebbende juridisch eigenaar is van de aandelen, de eigendomsrechten zo beperkt zijn dat niet kan worden gesteld dat belanghebbende een 'belang' heeft bij de aandelen. De aandelen worden gehouden voor rekening en risico van de participanten in het Sondervermögen, waardoor het daadwerkelijke belang bij de participanten ligt. Het Hof oordeelt dat belanghebbende geen overdrachtsbelasting is verschuldigd en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is gedaan op 24 januari 2020 door een meervoudige kamer van het Gerechtshof, bestaande uit drie rechters. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de uitspraak. De inspecteur is veroordeeld tot betaling van de proceskosten van belanghebbende.