4.1.De Rechtbank heeft als volgt overwogen:
“1. In geschil is de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2016. Eiseres bepleit een waarde van € [bedrag 1] . Zij verwijst naar de bij de aanvullende gronden van het bezwaar overgelegde taxatiekaart en de analyse van de brutohuurwaardekapitalisatiefactor (bhwkf) opgesteld door taxateur [taxateur 2] . Verweerder verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ [bedrag 2] ) naar het taxatierapport dat op 23 oktober 2017 is opgesteld door [taxateur 1] . Daarin is de waarde van de onroerende zaak getaxeerd op
€ [bedrag 3] .
2. Verweerder dient aannemelijk te maken dat de door hem verdedigde waarde van
€ [bedrag 2] niet te hoog is. De beantwoording van de vraag of verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door eiseres is aangevoerd. Indien verweerder niet in de bewijslast slaagt, dient de rechter te beoordelen of eiseres de door haar bepleite waarde van € [bedrag 1] aannemelijk maakt, gelet ook op wat verweerder ter betwisting van de door eiseres bepleite waarde heeft aangevoerd. Indien geen van beide partijen in het van hun verlangde bewijs is geslaagd, dient de rechtbank de waarde te bepalen.
3. Volgens artikel 4, lid, 1, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, voor niet-woningen bepaald door middel van een methode van kapitalisatie van de bruto huur, door middel van een methode van vergelijking met referentieobjecten of door middel van een discounted-cashflow methode (DCF-methode). Verweerder heeft gesteld en desgevraagd ter zitting bevestigd dat hij de waarde van de onroerende zaak met behulp van de DCF-methode heeft bepaald. Naar het oordeel van de rechtbank is de DCF-methode een geschikte wijze van bepaling van de waarde van de onroerende zaak. Zij merkt daarbij op dat uiteindelijk de toetssteen blijft de waarde zoals omschreven in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ. Die waarde kan ook op andere manieren worden bepaald (vgl. HR 29 november 2000, nr. 35 797, ECLI:NL:HR:2000:AA8610). 4. Bij de toepassing van de DCF-methode worden alle verwachte toekomstige inkomsten en uitgaven met betrekking tot de exploitatie van de onroerende zaak contant gemaakt naar de waardepeildatum. Voor het contant maken wordt een rekenpercentage gebruikt, doorgaans dat van een risicovrij nettorendement, gecorrigeerd in verband met de onzekerheden in de exploitatie van de desbetreffende onroerende zaak. De waarde op de waardepeildatum van de onroerende zaak is het verschil tussen de contante waarde van de verwachte inkomsten uit de onroerende zaak en de contante waarde van de verwachte uitgaven met betrekking tot de onroerende zaak. Beide contante waarden worden berekend naar de waardepeildatum, uitgaande van de voortzetting van het huidige gebruik van de onroerende zaak, tenzij er een ander, profitabeler gebruik is dat, binnen de geldende wettelijke kaders, ook is toegestaan, in welk geval wordt uitgegaan van dat andere gebruik.
5. Verweerder is bij het contant maken van de verwachte toekomstige inkomsten uit de exploitatie van de onroerende zaak uitgegaan van een theoretische huuropbrengst van
€ [bedrag 4] per jaar op de waardepeildatum. Verweerder heeft deze huuropbrengst als volgt berekend:
Omschrijving panddeel
BVO in m²
BVO in m² na weging
Huur per m²
Huur per jaar
Winkel/verkoopruimte
8.59
8.59
69,00
592.71
Kantoor
1.1
550
34,50
37.96
Opslag/magazijn
1.925
963
34,50
66.413
Winkel/verkoopruimte
5.43
4.073
51,75
281.003
Kantoor
225
113
34,50
7.763
Opslag/magazijn
855
214
17,25
14.749
Parkeerterrein
20.83
3.125
10,35
216.591
Brandstofpomp
350
350
69,00
24.15
Over- en opslagterrein
2.4
360
10,35
24.84
Opslag/magazijn
371
186
34,50
12.8
Opslag/magazijn
242
61
17,25
4.175
Totaal
42.318
18.582
[bedrag 4]
6. Verweerder is bij het contant maken van op de waardepeildatum verwachte toekomstige inkomsten en uitgaven uit de onroerende zaak uitgegaan van een periode van 10 jaar. Wat betreft de ontwikkeling van de huurinkomsten in deze periode is verweerder uitgegaan van een jaarlijkse stijging van 1,5% en wat betreft de uitgaven van een jaarlijkse stijging voor 2016 en 2017 van 0,8% en voor de overige jaren van 1,3%.
7. Verweerder heeft in de bestreden uitspraak toegelicht dat hij bij de berekening van de onder 5 genoemde theoretische huuropbrengsten van € [bedrag 4] per jaar niet van de juiste oppervlakten van het parkeerterrein en van het over- en opslagterrein is uitgegaan. Bij nameting is gebleken dat de oppervlakte van het parkeerterrein niet 20.830 m², maar 20.305 m² is en dat de oppervlakte van het over- en opslagterrein niet 2.400 m², maar 2.665 m² is. Naar de opvatting van verweerder zijn deze verschillen per saldo zo gering, dat zij geen aanleiding geven tot een herberekening van de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum.
8. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat de theoretische huuropbrengsten op waardepeildatum van alle in het overzicht onder 5 vermelde onderdelen van de onroerende zaak zijn afgeleid van de theoretische huuropbrengst van de winkel-/verkoopruimte op de waardepeildatum van € 69 per m². Deze theoretische huuropbrengst heeft verweerder bepaald aan de hand van de rond de waardepeildatum tot stand gekomen bruto huurprijzen van twee, volgens verweerder vergelijkbare grootschalige detailhandelsvestigingen, te weten: [adres 2] 3b (1.005 m² bvo) en [adres 2] 5a (829 m² bvo). Verweerder is bij deze referenties uitgegaan van de volgende gegevens:
Adres
plaats
datum contract
theore-
tische
huur
bouwjaar
Bvo
huur per m2
[adres 2]
3b
[plaats 2]
01-12-14
77.7
1995
1.005
77
[adres 2]
5a
[plaats 2]
15-04-17
55
1995
829
69
9. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder de onroerende zaak ten onrechte heeft vergeleken met perifere detailhandelsvestigingen, terwijl de onroerende zaak een groothandelsvestiging is. Voorts bestrijdt eiseres het standpunt van verweerder dat voor de keuze van de referentieobjecten de grootte en ligging daarvan niet relevant is. Verder heeft eiseres aangevoerd dat de mogelijkheid tot parkeren bij de referentiepanden van invloed is op de theoretische huuropbrengst van de onroerende zaak op de waardepeildatum. Door enerzijds geen rekening te houden met de waardeverhogende werking van deze parkeermogelijkheid op de huurwaarde van de referentieobjecten en anderzijds wel bij de waardevaststelling van de onroerende zaak rekening te houden met de waarde van het parkeerterrein, wordt de theoretische huuropbrengst van de onroerende zaak in vergelijking met de huurwaarden van de vergelijkingsobjecten ten onrechte tweemaal verhoogd.
10. Verweerder heeft betwist dat het bij de referentieobjecten enkel om detailhandel gaat, aangezien de gronden van beide referentieobjecten blijkens het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein [naam] ’ zijn bestemd voor de vestigiging van groothandelsbedrijven tot en met categorie 2.
11. De rechtbank laat in het midden of de referentieobjecten al dan niet zijn bestemd voor groothandel. Voorop staat dat bij het vaststellen van de theoretische huurwaarde op waardepeildatum rekening dient te worden gehouden met de verschillen tussen de onroerende zaak en de referentieobjecten in onder andere oppervlakte, bouwkwaliteit en ligging. De onroerende zaak verschilt op deze criteria van de referentieobjecten, zoals blijkt uit de hiervoor weergegeven tabel. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aan de hand van marktgegevens inzichtelijk gemaakt dat, en zo ja op welke wijze, met deze verschillen rekening is gehouden. Bovendien volgt de rechtbank eiseres in het standpunt dat de referentieobjecten, in tegenstelling tot de onroerende zaak, niet beschikken over eigen parkeerplaatsen, maar dat bezoekers wel gebruik kunnen maken van de algemene gratis parkeerplaatsen gelegen bij deze referentieobjecten, waardoor de huurwaarde van de referentieobjecten wordt beïnvloed. Verweerder heeft, door uit te gaan van een huurwaarde van € 69 per m² van de referentieobjecten, alsmede van de huurwaarde van het parkeerterrein van € 10,35 per m², onvoldoende rekening gehouden met de dubbeltelling die daardoor ontstaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met deze referentieobjecten de huurwaarde onvoldoende aannemelijk gemaakt.’