ECLI:NL:GHSHE:2020:232

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 januari 2020
Publicatiedatum
24 januari 2020
Zaaknummer
19/00108
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waarde van onroerende zaak onder de Wet WOZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats 1] tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 9 januari 2019. De Rechtbank had de waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats 1], vastgesteld op € [bedrag 5] per waardepeildatum 1 januari 2016. De heffingsambtenaar was van mening dat deze waarde te laag was vastgesteld, terwijl belanghebbende, [belanghebbende] B.V., het tegenovergestelde betoogde en een hogere waarde van € [bedrag 1] verdedigde. De zaak betreft de waardering van de onroerende zaak onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de bijbehorende onroerendezaakbelastingen (OZB). De Rechtbank had de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende. Tijdens de zitting op 7 november 2019 zijn beide partijen gehoord, waarbij de heffingsambtenaar zijn standpunt heeft toegelicht en belanghebbende haar verweer heeft gevoerd. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, met uitzondering van de proceskostenvergoeding voor de kosten van bezwaar, die opnieuw is vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar onvoldoende bewijs had geleverd voor de door hem verdedigde waarde en dat de door belanghebbende voorgestelde waarde ook niet voldoende was onderbouwd. De slotsom was dat het hoger beroep van de heffingsambtenaar ongegrond werd verklaard, terwijl het incidentele hoger beroep van belanghebbende op het punt van de kosten van bezwaar gegrond werd verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00108
Uitspraak op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats 1] ,
hierna: de Heffingsambtenaar,
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van
9 januari 2019, nummer SHE 18/1142, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna te vermelden beschikking en aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) aan belanghebbende met dagtekening 28 februari 2017 een beschikking gegeven (hierna: de beschikking), waarbij de waarde van de onroerende zaak plaatselijk bekend als [adres 1] te [plaats 1] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum
1 januari 2016, voor het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 is vastgesteld op € [bedrag 2] . Tegelijkertijd is aan belanghebbende ter zake van de onroerende zaak een aanslag in de onroerendezaakbelastingen (hierna: de aanslag OZB) opgelegd. Deze aanslag is in één aanslagbiljet verenigd met de beschikking. Na daartegen op 15 maart 2017 gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak van 3 april 2018 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak op 14 mei 2018 in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 338. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum
1 januari 2016 vastgesteld op € [bedrag 5] en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd. Voorts heeft de Rechtbank de Heffingsambtenaar opgedragen om het griffierecht van € 338 aan belanghebbende te vergoeden, en de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.532.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Heffingsambtenaar op 14 februari 2019 hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Heffingsambtenaar heeft het hoger beroep beantwoord.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 november 2019 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] , bijgestaan door [taxateur 1] (taxateur).
1.5.
De Heffingsambtenaar heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar belanghebbende. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en de Heffingsambtenaar.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. In de onroerende zaak is een filiaal van het groothandelsconcern [concern] gevestigd. Het bouwjaar van de onroerende zaak is 1969. De onroerende zaak omvat winkelruimtes (met een totale bruto vloeroppervlakte (bvo) van 14.020 m²), kantoorruimtes (met een bvo van 1.325 m²), opslag/magazijnruimtes (met een bvo van 3.393 m²), een overslag/opslagterrein (met een oppervlakte van 2.665 m²), een parkeerterrein (met een oppervlakte van 20.305 m²) en een brandstofpomp (met een oppervlakte van 350 m²).

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In hoger beroep is in geschil de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum. De Heffingsambtenaar is van mening dat deze te laag is vastgesteld door de Rechtbank. Belanghebbende is van mening dat deze te hoog is vastgesteld door de Rechtbank.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende bepleit in haar incidenteel hoger beroep een waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum van € [bedrag 1] en verzoekt daarnaast om vergoeding van de kosten van de deskundige die aan haar in de bezwaarfase verslag heeft uitgebracht tot een bedrag van € 325.
De Heffingsambtenaar concludeert tot een waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum van € [bedrag 2] conform zijn uitspraak op bezwaar.

4.Gronden

4.1.
De Rechtbank heeft als volgt overwogen:
“1. In geschil is de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2016. Eiseres bepleit een waarde van € [bedrag 1] . Zij verwijst naar de bij de aanvullende gronden van het bezwaar overgelegde taxatiekaart en de analyse van de brutohuurwaardekapitalisatiefactor (bhwkf) opgesteld door taxateur [taxateur 2] . Verweerder verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ [bedrag 2] ) naar het taxatierapport dat op 23 oktober 2017 is opgesteld door [taxateur 1] . Daarin is de waarde van de onroerende zaak getaxeerd op
€ [bedrag 3] .
2. Verweerder dient aannemelijk te maken dat de door hem verdedigde waarde van
€ [bedrag 2] niet te hoog is. De beantwoording van de vraag of verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door eiseres is aangevoerd. Indien verweerder niet in de bewijslast slaagt, dient de rechter te beoordelen of eiseres de door haar bepleite waarde van € [bedrag 1] aannemelijk maakt, gelet ook op wat verweerder ter betwisting van de door eiseres bepleite waarde heeft aangevoerd. Indien geen van beide partijen in het van hun verlangde bewijs is geslaagd, dient de rechtbank de waarde te bepalen.
3. Volgens artikel 4, lid, 1, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, voor niet-woningen bepaald door middel van een methode van kapitalisatie van de bruto huur, door middel van een methode van vergelijking met referentieobjecten of door middel van een discounted-cashflow methode (DCF-methode). Verweerder heeft gesteld en desgevraagd ter zitting bevestigd dat hij de waarde van de onroerende zaak met behulp van de DCF-methode heeft bepaald. Naar het oordeel van de rechtbank is de DCF-methode een geschikte wijze van bepaling van de waarde van de onroerende zaak. Zij merkt daarbij op dat uiteindelijk de toetssteen blijft de waarde zoals omschreven in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ. Die waarde kan ook op andere manieren worden bepaald (vgl. HR 29 november 2000, nr. 35 797, ECLI:NL:HR:2000:AA8610).
4. Bij de toepassing van de DCF-methode worden alle verwachte toekomstige inkomsten en uitgaven met betrekking tot de exploitatie van de onroerende zaak contant gemaakt naar de waardepeildatum. Voor het contant maken wordt een rekenpercentage gebruikt, doorgaans dat van een risicovrij nettorendement, gecorrigeerd in verband met de onzekerheden in de exploitatie van de desbetreffende onroerende zaak. De waarde op de waardepeildatum van de onroerende zaak is het verschil tussen de contante waarde van de verwachte inkomsten uit de onroerende zaak en de contante waarde van de verwachte uitgaven met betrekking tot de onroerende zaak. Beide contante waarden worden berekend naar de waardepeildatum, uitgaande van de voortzetting van het huidige gebruik van de onroerende zaak, tenzij er een ander, profitabeler gebruik is dat, binnen de geldende wettelijke kaders, ook is toegestaan, in welk geval wordt uitgegaan van dat andere gebruik.
5. Verweerder is bij het contant maken van de verwachte toekomstige inkomsten uit de exploitatie van de onroerende zaak uitgegaan van een theoretische huuropbrengst van
€ [bedrag 4] per jaar op de waardepeildatum. Verweerder heeft deze huuropbrengst als volgt berekend:
Omschrijving panddeel
BVO in m²
BVO in m² na weging
Huur per m²
Huur per jaar
Winkel/verkoopruimte
8.59
8.59
69,00
592.71
Kantoor
1.1
550
34,50
37.96
Opslag/magazijn
1.925
963
34,50
66.413
Winkel/verkoopruimte
5.43
4.073
51,75
281.003
Kantoor
225
113
34,50
7.763
Opslag/magazijn
855
214
17,25
14.749
Parkeerterrein
20.83
3.125
10,35
216.591
Brandstofpomp
350
350
69,00
24.15
Over- en opslagterrein
2.4
360
10,35
24.84
Opslag/magazijn
371
186
34,50
12.8
Opslag/magazijn
242
61
17,25
4.175
Totaal
42.318
18.582
[bedrag 4]
6. Verweerder is bij het contant maken van op de waardepeildatum verwachte toekomstige inkomsten en uitgaven uit de onroerende zaak uitgegaan van een periode van 10 jaar. Wat betreft de ontwikkeling van de huurinkomsten in deze periode is verweerder uitgegaan van een jaarlijkse stijging van 1,5% en wat betreft de uitgaven van een jaarlijkse stijging voor 2016 en 2017 van 0,8% en voor de overige jaren van 1,3%.
7. Verweerder heeft in de bestreden uitspraak toegelicht dat hij bij de berekening van de onder 5 genoemde theoretische huuropbrengsten van € [bedrag 4] per jaar niet van de juiste oppervlakten van het parkeerterrein en van het over- en opslagterrein is uitgegaan. Bij nameting is gebleken dat de oppervlakte van het parkeerterrein niet 20.830 m², maar 20.305 m² is en dat de oppervlakte van het over- en opslagterrein niet 2.400 m², maar 2.665 m² is. Naar de opvatting van verweerder zijn deze verschillen per saldo zo gering, dat zij geen aanleiding geven tot een herberekening van de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum.
8. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat de theoretische huuropbrengsten op waardepeildatum van alle in het overzicht onder 5 vermelde onderdelen van de onroerende zaak zijn afgeleid van de theoretische huuropbrengst van de winkel-/verkoopruimte op de waardepeildatum van € 69 per m². Deze theoretische huuropbrengst heeft verweerder bepaald aan de hand van de rond de waardepeildatum tot stand gekomen bruto huurprijzen van twee, volgens verweerder vergelijkbare grootschalige detailhandelsvestigingen, te weten: [adres 2] 3b (1.005 m² bvo) en [adres 2] 5a (829 m² bvo). Verweerder is bij deze referenties uitgegaan van de volgende gegevens:
Adres
plaats
datum contract
theore-
tische
huur
bouwjaar
Bvo
huur per m2
[adres 2]
3b
[plaats 2]
01-12-14
77.7
1995
1.005
77
[adres 2]
5a
[plaats 2]
15-04-17
55
1995
829
69
9. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder de onroerende zaak ten onrechte heeft vergeleken met perifere detailhandelsvestigingen, terwijl de onroerende zaak een groothandelsvestiging is. Voorts bestrijdt eiseres het standpunt van verweerder dat voor de keuze van de referentieobjecten de grootte en ligging daarvan niet relevant is. Verder heeft eiseres aangevoerd dat de mogelijkheid tot parkeren bij de referentiepanden van invloed is op de theoretische huuropbrengst van de onroerende zaak op de waardepeildatum. Door enerzijds geen rekening te houden met de waardeverhogende werking van deze parkeermogelijkheid op de huurwaarde van de referentieobjecten en anderzijds wel bij de waardevaststelling van de onroerende zaak rekening te houden met de waarde van het parkeerterrein, wordt de theoretische huuropbrengst van de onroerende zaak in vergelijking met de huurwaarden van de vergelijkingsobjecten ten onrechte tweemaal verhoogd.
10. Verweerder heeft betwist dat het bij de referentieobjecten enkel om detailhandel gaat, aangezien de gronden van beide referentieobjecten blijkens het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein [naam] ’ zijn bestemd voor de vestigiging van groothandelsbedrijven tot en met categorie 2.
11. De rechtbank laat in het midden of de referentieobjecten al dan niet zijn bestemd voor groothandel. Voorop staat dat bij het vaststellen van de theoretische huurwaarde op waardepeildatum rekening dient te worden gehouden met de verschillen tussen de onroerende zaak en de referentieobjecten in onder andere oppervlakte, bouwkwaliteit en ligging. De onroerende zaak verschilt op deze criteria van de referentieobjecten, zoals blijkt uit de hiervoor weergegeven tabel. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aan de hand van marktgegevens inzichtelijk gemaakt dat, en zo ja op welke wijze, met deze verschillen rekening is gehouden. Bovendien volgt de rechtbank eiseres in het standpunt dat de referentieobjecten, in tegenstelling tot de onroerende zaak, niet beschikken over eigen parkeerplaatsen, maar dat bezoekers wel gebruik kunnen maken van de algemene gratis parkeerplaatsen gelegen bij deze referentieobjecten, waardoor de huurwaarde van de referentieobjecten wordt beïnvloed. Verweerder heeft, door uit te gaan van een huurwaarde van € 69 per m² van de referentieobjecten, alsmede van de huurwaarde van het parkeerterrein van € 10,35 per m², onvoldoende rekening gehouden met de dubbeltelling die daardoor ontstaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met deze referentieobjecten de huurwaarde onvoldoende aannemelijk gemaakt.’
4.2
De Heffingsambtenaar heeft in hoger beroep onder meer gesteld dat de huurprijs per m² van kleinere objecten ( [adres 2] 3b en [adres 2] 5a ) naar zijn mening recht evenredig kan worden toegepast op de onroerende zaak. Volgens de Heffingsambtenaar worden de risico's van het houden van de onroerende zaak namelijk vertaald in een hogere rendementseis en daarmee een lagere bruto kapitalisatiefactor. In economische termen wordt de huurprijs gerelateerd aan de omzetpotentie. Hiertoe wordt een maximaal te betalen huuraandeel vastgesteld in een percentage van de omzet (voor detailhandel circa 10-12 procent). Zodoende kan een kleiner winkeloppervlakte met een lager omzetpotentieel, een gelijke huurwaarde hebben als een groter winkeloppervlakte met een hoger omzetpotentieel, aldus de Heffingsambtenaar. Het Hof is van oordeel dat de Heffingsambtenaar het door hem gestelde lineaire verband met de gegeven onderbouwing, niet inzichtelijk heeft gemaakt. De Heffingsambtenaar kan in dat verband ook niet volstaan met het verwijzen naar algemene theorie uit de taxatieleer als onderbouwing van zijn stelling. Het Hof neemt hierbij mede in aanmerking dat de door de Heffingsambtenaar aangedragen vergelijkingspanden aan de [adres 2] een andere bestemming, te weten detailhandel, hebben dan de onroerende zaak.
4.3.
Evenals de Rechtbank volgt het Hof belanghebbende in haar standpunt dat de referentieobjecten aan de [adres 2] , in tegenstelling tot de onroerende zaak, niet beschikken over eigen parkeerplaatsen, maar dat bezoekers wel gebruik kunnen maken van de algemene gratis parkeerplaatsen gelegen bij deze referentieobjecten. Dat houdt in dat de door de Heffingsambtenaar gestelde huurwaarde van € 69 per m² voor de onroerende zaak een waarde-element bevat voor de parkeerfaciliteit. Door ook nog aan het parkeerterrein van de onroerende zaak een huurwaarde van € 10,35 per m² toe te kennen houdt de Heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof onvoldoende rekening met de (gedeeltelijke) dubbeltelling die daardoor ontstaat.
4.4.
In hoger beroep heeft de Heffingsambtenaar voorts een taxatierapport van [adres 3] , een groothandelsvestiging in [plaats 3] [vestigingsplaats] , toegevoegd. In dit taxatierapport wordt een markthuurwaarde per vierkante meter primaire ruimte van € 88 gebruikt. De Heffingsambtenaar heeft toegelicht dat deze markthuurwaarde is afgeleid van de voor de onroerende zaak gestelde markthuur van € 69 per m², verhoogd met 27%. Dat is volgens de Heffingsambtenaar het op basis van kengetallen berekende verhogingspercentage, wanneer men een markthuur in de regio [plaats 2] converteert naar een markthuur in de regio [plaats 3] . Het Hof is van oordeel dat de Heffingsambtenaar de door hem berekende huurprijs voor dit referentiepand niet heeft onderbouwd met relevante marktgegevens, en dat een omrekening van een door hem veronderstelde markthuur van de onderhavige onroerende zaak verhoogd met een percentage op basis van algemene kengetallen daartoe niet kan dienen. De Heffingsambtenaar heeft de door hem gehanteerde huurwaarde van de onroerende zaak hiermee onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De stelling van de Heffingsambtenaar dat de huurwaarde en de brutokapitalisatiefactor communicerende vaten zijn, maakt dit niet anders.
4.5.
De Heffingsambtenaar heeft verder, net als bij de Rechtbank, ter onderbouwing van de huurwaarde nog gewezen op een aanvullende referentie, te weten [adres 4] te [plaats 4] , een groothandelsbedrijf met een bvo van 729 m², met een huurprijs van € 79, waarvan de huurovereenkomst is ingegaan op 1 december 2017. Het Hof is, evenals de Rechtbank, van oordeel dat de Heffingsambtenaar met deze referentie evenmin de huurwaarde van € 69 voor de onroerende zaak aannemelijk heeft gemaakt. De huur van [adres 4] is bijna twee jaar na de waardepeildatum overeengekomen. Om die reden acht de rechtbank de huur van dit referentieobject minder geschikt om daaruit de huurwaarde van de onroerende zaak af te leiden, zeker nu de Heffingsambtenaar geen voor het Hof verifieerbare marktgegevens over de ontwikkeling van de huren van met de onroerende zaak vergelijkbare onroerende zaken in het tijdsverloop van bijna twee jaar heeft overgelegd. Bovendien heeft de Heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof met betrekking tot dit referentie-object evenmin inzichtelijk gemaakt dat met de verschillen in grootte, ligging en bouwkwaliteit ten opzichte van de onroerende zaak rekening is gehouden.
4.6.
Het Hof is evenals de Rechtbank van oordeel dat de Heffingsambtenaar met de aangedragen referentieobjecten de huurwaarde van de onroerende zaak onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
4.7.
Belanghebbende heeft de door hem gestelde waarde van € [bedrag 1] in hoger beroep niet nader gemotiveerd. De Rechtbank heeft als volgt overwogen, waar het Hof zich bij aansluit:
‘14. Eiseres heeft met hetgeen zij heeft aangevoerd evenmin de door haar bepleite waarde van € [bedrag 1] aannemelijk gemaakt. Eiseres is uitgegaan van een huurwaarde van de winkel op waardepeildatum van € 55 per m². Zij heeft ter onderbouwing van deze huurwaarde verwezen naar de referentieobjecten [adres 3] te [plaats 3] (bouwjaar 2006, 24.117 m² bvo, huur € 72 per m²) en [adres 5] te [plaats 5] (bouwjaar 1971, 5.189 m² bvo, huur € 70 per m² en 2.594 m² huur € 40 per m²). Eiseres heeft niet inzichtelijk gemaakt of, en zo ja hoe met de verschillen in grootte, ligging en bouwkwaliteit tussen de referentieobjecten en de onroerende zaak rekening is gehouden, waardoor geen inzicht is verschaft in de herleiding van de door eiseres bepleite huurwaarde van de onroerende zaak uit de huren van de referentieobjecten. Nu eiseres niet het van haar verlangde bewijs met betrekking tot de huurwaarde van de onroerende zaak heeft geleverd, heeft zij evenmin aannemelijk gemaakt dat de door haar verdedigde waarde van de onroerende zaak niet te laag is en behoeft de door eiseres berekende kapitalisatiefactor van 8,5 geen bespreking.’
4.8.
Omdat ook naar het oordeel van het Hof geen van beide partijen de door haar verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt, heeft de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen voor wat betreft de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak op € [bedrag 5] en de dienovereenkomstige vermindering van de daarop gebaseerde aanslag.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep van de Heffingsambtenaar ongegrond is. Het incidentele hoger beroep van belanghebbende is voor wat betreft de grief tegen de vaststelling van de proceskostenvergoeding gegrond (zie 4.11).
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Omdat het hoger beroep van de Heffingsambtenaar ongegrond is, wordt ter zake van het door de Heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 532.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar en de proceskosten
4.11.
Nu het hoger beroep van de Heffingsambtenaar ongegrond is, is het tussen partijen niet in geschil dat de kosten voor het opstellen van het taxatierapport onder het bereik van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht vallen en derhalve moeten worden aangemerkt als kosten van bezwaar. Tevens is de hoogte van de kosten voor het opstellen van het taxatierapport (te weten: € 325) niet in geschil. De Rechtbank heeft deze kostenpost ten onrechte buiten de proceskostenvergoeding gelaten. De proceskostenveroordeling door de Rechtbank dient op het punt van de kostenvergoeding van het bezwaar derhalve te worden vernietigd, en opnieuw te worden vastgesteld. Het incidentele hoger beroep van belanghebbende is op dit punt gegrond.
4.12.
Het Hof acht termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar door de Heffingsambtenaar en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank betreffende de vergoeding van de proceskosten van belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank (ter hoogte van € 1.024).
4.13.
Het Hof stelt de tegemoetkoming in de kosten in bezwaar, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten, voor het indienen van het bezwaarschrift en voor het verschijnen ter hoorzitting) × € 261 (waarde per punt) × 1 (factor gewicht van de zaak), is € 522, vermeerderd met de taxatiekosten van € 325; in totaal op € 847.
4.14.
Het Hof stelt de tegemoetkoming in de proceskosten in hoger beroep, mede gelet op het bepaalde in het Bpb, op 2 (punten) x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is in totaal € 1.050.
4.15.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Bpb heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep van de Heffingsambtenaar ongegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep, uitsluitend op het punt van de vergoeding van kosten van bezwaar gegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de vergoeding van kosten van bezwaar;
  • vernietigt de proceskostenveroordeling door de Rechtbank, behoudens de veroordeling in de proceskosten van de Heffingsambtenaar in de beroepsfase tot een bedrag van € 1.024;
  • bepaalt dat van de Heffingsambtenaar ter zake van het door hem ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 532; en
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op in totaal € 847;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.050.
Aldus gedaan op 24 januari 2020 door M. Harthoorn, voorzitter, T.A. de Hek en S.A.J. Bastiaansen, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden. De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.