ECLI:NL:GHSHE:2020:2243

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
19/00357
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag erfbelasting en de toepassing van WOZ-waarde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over een aanslag erfbelasting voor het jaar 2010. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd aan de belanghebbende, die in Oekraïne woont, en deze aanslag was gebaseerd op een belaste verkrijging van € 83.518. Na bezwaar van de belanghebbende werd de aanslag verminderd tot € 2.131. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, maar kende wel een immateriële schadevergoeding toe. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de inspecteur een verweerschrift indiende. De zitting vond plaats op 20 mei 2020, waar de belanghebbende en zijn moeder aanwezig waren, terwijl de inspecteur via een beeldverbinding deelnam. De rechtbank had informatie van Google Maps gebruikt om de waarde van een onroerende zaak te bepalen, wat door de belanghebbende werd betwist. Het hof oordeelde dat de rechtbank dit mocht doen en dat de WOZ-waarde van de woning correct was vastgesteld. De waarde van de onderneming werd door de belanghebbende betwist, maar het hof concludeerde dat er geen reden was om van de balans af te wijken. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00357
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in Oekraïne en domicilie kiezend in [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 29 mei 2019, nummer BRE 17 /333 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag erfbelasting voor het jaar 2010 opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en een immateriële schadevergoeding toegekend.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur. Op de zitting heeft belanghebbende vervangende bladzijden 30 en 31 van deze nadere stukken overgelegd. Daarbij is vastgesteld dat belanghebbende eerder deze twee bladzijden al aan de inspecteur heeft gestuurd en dat deze gelijk zijn aan die die aan het hof zijn verstrekt.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, vergezeld van zijn moeder [moeder] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] die via een beeld- en geluidverbinding de zitting hebben bijgewoond.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

2.1.
Op [datum] 2010 is de vader van belanghebbende (hierna: de vader) overleden. Belanghebbende, de moeder en de zus van belanghebbende zijn de erfgenamen (hierna: de erfgenamen).
2.2.
De moeder en de vader waren op grond van huwelijkse voorwaarden van 27 mei 1966 gehuwd onder zogenoemde koude uitsluiting. Artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden bevat een zogenoemd periodiek verrekenbeding. Aan dit verrekenbeding is door de vader en de moeder geen uitvoering gegeven.
2.3.
Op 1 februari 2012 hebben de erfgenamen aangifte erfbelasting gedaan. Daarbij is als saldo van de nalatenschap een bedrag van negatief € 151.148 vermeld. In het aangifteformulier zijn alleen bedragen ingevuld in de kolom “privévermogen”.
2.4.
De inspecteur is bij het opleggen van de aanslag aan belanghebbende afgeweken van de aangifte. De aanslag erfbelasting is opgelegd naar een bedrag van € 8.351, op basis van een belaste verkrijging van € 83.518. Tevens is bij beschikking € 174 heffingsrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag verminderd tot € 2.131 op basis van een belaste verkrijging van € 21.316. Daarbij is uitgegaan van een saldo van de nalatenschap van € 232.595. De beschikking heffingsrente is verminderd naar een bedrag van € 150.
2.5.
De rechtbank heeft – overeenkomstig het standpunt van partijen – als gevolg van het niet toepassen van het periodieke verrekenbeding, artikel 1:141, lid 3, Burgerlijk Wetboek toegepast. Feitelijk is de omvang van de nalatenschap bepaald als ware de vader en moeder in gemeenschap van goederen gehuwd.
2.6.
De rechtbank heeft de omvang van het totale vermogen van vader en moeder als volgt bepaald:
Vermogen
Waardering
Privé-vermogen
[adres 1] (100%)
302
[adres 2] (33 1/3%
150
[adres 3] [nummer 1] - [nummer 2] (33 1/3%)
87.12
Roerende zaken
750
Geldmiddelen
-/- 506
Effecten
42.451
Banktegoed moeder
14
Schulden panden
-/- 282.224
Ondernemingsvermogen
190.82
Totaal vermogen
504.411
2.7.
De belaste verkrijging heeft de rechtbank als volgt bepaald:
Totaal vermogen
504.411
Helft totale vermogen
252.205
Begrafeniskosten/crematiekosten
-/- 11.350
Nalatenschap
240.855
Erfdeel 1/3
80.285
Belast met vruchtgebruik (48%)
-/- 38.537
Verkrijging
41.748
Vrijstelling
-/- 19.000
Belaste verkrijging
22.748

3.Geschil, alsmede conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de rechtbank acht mogen slaan op informatie uit google-maps?
2. Is het pand [adres 3] [nummer 1] - [nummer 2] voor een te hoge waarde in aanmerking genomen?
3. Is de onderneming voor een te hoge waarde in aanmerking genomen.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de aanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
1. Mocht de rechtbank acht slaan op zelf ingewonnen informatie van google-maps?
4.1.
De rechtbank heeft – mede naar aanleiding van de verwijzing door de inspecteur naar google-maps – voorafgaand aan de zitting van 16 mei 2019 google-maps geraadpleegd en op basis daarvan de situatie van het pand [adres 3] [nummer 1] - [nummer 2] in [plaats] besproken met partijen. Anders dan belanghebbende meent, mocht de rechtbank dit doen. Tussen partijen bestaat er immers verschil van mening over de vraag of er zowel sprake is van een [adres 3] [nummer 1] als een [adres 3] [nummer 2] , mede omdat de gemeente [plaats] voor beide huisnummers WOZ-beschikkingen heeft gegeven. Belanghebbende stelt dat [adres 3] [nummer 1] niet bestaat en dat er maar één pand is, namelijk [adres 3] [nummer 2] . Het is dan mogelijk dat de rechtbank via openbare bronnen kennis neemt van de situatie ter plekke en dat kan zeer wel door raadpleging van google-maps. Over wat de rechtbank op google-maps heeft gezien, heeft de rechtbank met partijen gesproken aan de hand van de foto’s van google-maps. De rechtbank heeft daarmee in overeenstemming met artikel 8:69, lid 3, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) – waarin is opgenomen dat de rechtbank ambtshalve de feiten kan aanvullen – gehandeld.
2. Waarde [adres 3] [nummer 1] - [nummer 2]
4.2.
Volgens de akte van aankoop van 16 augustus 1985 kopen de vader en moeder de onroerende zaak [adres 3] [nummer 1] - [nummer 2] . Het kadastrale gegeven van deze onroerende zaak is ‘sectie [sectie] ’. Het pand heeft thans twee voordeuren, waarvan er één buiten gebruik is. De gemeente [plaats] heeft voor het jaar 2010 zowel voor nummer [nummer 1] als voor nummer [nummer 2] een WOZ-beschikking gegeven naar een waarde van € 162.000 respectievelijk € 201.000. Naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikkingen voor een later jaar heeft de heffingsambtenaar vastgesteld dat er sprake is van één pand en heeft hij de oorspronkelijke WOZ-beschikkingen voor de nummers [nummer 1] en [nummer 2] vernietigd en een nieuwe WOZ-beschikking gegeven voor nummer [nummer 2] uitgaande van één pand.
4.3.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat vroeger sprake is geweest van twee onroerende zaken met twee afzonderlijke huisnummers en dat kennelijk in de gemeentelijke administratie beide huisnummers afzonderlijk waren opgenomen en er steeds afzonderlijke WOZ-beschikkingen zijn gegeven uitgaande van twee afzonderlijke onroerende zaken.
4.4.
Het hof stelt vast dat belanghebbende geen bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat de WOZ-beschikkingen 2010 voor [adres 3] [nummer 1] respectievelijk [adres 3] [nummer 2] zijn aangepast naar aanleiding van ingediende bezwaren dan wel beroepsprocedures. De inspecteur heeft belanghebbende een aantal maal gewezen op de mogelijkheid om als erfgenaam een beschikking op grond van artikel 26 Wet waardering onroerende zaken aan te vragen. Niet gebleken is dat belanghebbende daar gebruik van heeft gemaakt.
4.5.
Tussen partijen staat vast dat de onroerende zaak [adres 3] ( [nummer 1] -) [nummer 2] is aan te merken als een woning. In dat geval wordt deze in aanmerking genomen naar de vastgestelde WOZ‑waarde voor het kalenderjaar waarin de verkrijging plaatsvindt. [1] Aangezien deze waarde in totaal is vastgesteld op € 363.000 en belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze waarde nadien is aangepast naar aanleiding van een ingediend bezwaar of beroep, is de rechtbank terecht uitgegaan van deze waarde en heeft vervolgens terecht de leegwaarderatio toegepast. [2] Voor zover belanghebbende stelt dat de objectafbakening door de gemeente onjuist is geweest, gelet op sinds 1974 aangebrachte wijzigingen, dan wel dat de waarde wordt beïnvloed door een door de gemeente opgelegde beperking, kan dit niet in de onderhavige procedure aan de orde komen. Belanghebbende dient dit aan te voeren in een bezwaar- of beroepsprocedure tegen de WOZ-beschikkingen.
3. Waarde van de onderneming
4.6.
Belanghebbende stelt dat de waarde van het ondernemingsvermogen niet juist is vastgesteld, omdat in de balans fouten zijn gemaakt door de voormalige boekhouder en de verhuurinkomsten tot te hoge bedragen in de winsten van de onderneming zijn begrepen. Tevens heeft belanghebbende op de zitting van het hof erkend dat herstel van voornoemde fouten in zoverre niet tot een lagere aanslag erfbelasting zullen leiden. In dat geval zal het hof belanghebbendes stellingen met betrekking tot de waarde van de onderneming, waarbij in ogenschouw is genomen dat de onderneming louter op intrinsieke waarde is gewaardeerd, niet behandelen omdat hij hierbij in deze procedure geen belang heeft.
4.7.
Het hof ziet daarom geen reden om uit te gaan van een ander ondernemingsvermogen dan volgt uit de balans: € 53.874 en de daarop aangebrachte correcties wegens stille reserves en belastinglatenties.
Tussenconclusie
4.8.
De conclusie luidt dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 21, lid 5, SW.
2.Artikel 21, lid 8, SW.