ECLI:NL:GHSHE:2020:2242

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
19/00631
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar rioolheffing en vervolgingskosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, wonend in Oekraïne, tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 september 2019, waarin het bezwaar van belanghebbende tegen de aanmaningskosten en de kosten van een dwangbevel niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de termijn voor het indienen van het bezwaar was overschreden en dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding was. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waar de zitting op 20 mei 2020 plaatsvond.

Het hof heeft geoordeeld dat de invorderingsambtenaar de aanmaning en het dwangbevel terecht naar het adres van belanghebbende heeft gestuurd, ondanks zijn woonplaats in Oekraïne. Het hof concludeert dat belanghebbende niet tijdig heeft gereageerd op de aanmaning en dat de rechtbank het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarnaast is het hof van oordeel dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep niet is overschreden, waardoor belanghebbende geen recht heeft op een immateriële schadevergoeding. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00631
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in Oekraïne en domicilie kiezend in [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 12 september 2019, nummer BRE 18/7845 INW in het geding tussen
belanghebbende,
en
de invorderingsambtenaar van de gemeente Oisterwijk,
hierna: de invorderingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende is aangemaand in verband met het niet betalen van de aanslag rioolheffing. Daarbij zijn aanmaningskosten in rekening gebracht. Vervolgens is een dwangbevel uitgevaardigd. Ook daarbij zijn kosten in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanmaningskosten en de kosten van het dwangbevel. De invorderingsambtenaar heeft uitspraak op het bezwaar gedaan.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het hof. De invorderingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2020 te ‘s-Hertogenbosch. Op deze zitting zijn verschenen belanghebbende, vergezeld door [A] , alsmede, namens de invorderingsambtenaar, [ambtenaar 1] en [ambtenaar 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende was op de waardepeildatum 1 januari 2016 eigenaar van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (hierna: de onroerende zaak).
2.2.
De heffingsambtenaar van de gemeente Oisterwijk (hierna: de heffingsambtenaar) heeft bij WOZ-beschikking van 30 april 2017 de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum 1 januari 2016 vastgesteld op € 156.000. Op hetzelfde biljet is een aanslag onroerende-zaakbelasting van € 188,45 en een aanslag rioolheffing van € 100 ter zake van de onroerende zaak vermeld. Ook is op hetzelfde biljet opgenomen een WOZ-beschikking ter zake van een ander object en daarbij behorende aanslagen onroerende-zaakbelasting van € 87,57 en rioolheffing van € 170. Het totaal te betalen bedrag op dit biljet is derhalve € 546,02.
2.3.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de heffingsambtenaar van 30 september 2017 gegrond verklaard wegens een onjuiste objectafbakening. In deze uitspraak is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

Beslissing op bezwaar
Ik verklaar uw bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking van de objecten [adres] (…) en [nummer] (…) gegrond. De beschikking, alsmede de aanslag gemeentelijke belastingen wordt vernietigd. (…)
U treft als bijlage bij deze uitspraak een brief aan met daarin de gevolgen voor de aanslag gemeentelijke belastingen.”
Bijgevoegd bij deze uitspraak is een brief, gedateerd 29 september 2017. Hierin is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“U ontvangt een vermindering op uw aanslag gemeentelijke belastingen.
Deze vermindering wordt automatisch verrekend, als u via automatische incasso betaalt. Heeft u uw aanslag volledig betaald, dan betalen wij u € -446,02 terug. Heeft u uw aanslag nog niet volledig betaald, dan ontvangt u nog een aparte brief over de verschuldigde onroerende-zaakbelastingen en de betaaltermijn.”
Vervolgens is in de brief een overzicht van de verminderingen opgenomen. Dit betreft verminderingen van € 87,57 en € 170 ter zake van de aanslagen onroerende-zaakbelasting en rioolheffing ter zake van het andere object (zie onder 2.2), alsmede een vermindering van € 188,45 ter zake van de aanslag onroerende--zaakbelasting ter zake van de onroerende zaak. De aanslag rioolheffing van € 100 ter zake van de onroerende zaak is niet vermeld. Als totale vermindering staat vermeld een bedrag van € 446,02.
2.4.
Op 3 oktober 2017 is een bevestiging van de vermindering verstuurd met het verzoek het nog te betalen bedrag van € 100 per omgaande te voldoen.
2.5.
Omdat betaling uitbleef is op 24 januari 2018 is een (kosteloze) herinnering verzonden.
2.6.
Belanghebbende heeft in een brief aan de gemeente van 1 februari 2018, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“De beschikkingen met specificatie zijn niet ontvangen maar wel een brief dd. 24 januari 2018 (…) met het verzoek om onmiddellijk € 100,-- over te maken.
Ik verzoek hierbij uitstel van betaling (…)”
2.7.
Met dagtekening 15 februari 2018 is belanghebbende aangemaand de aanslag rioolheffing van € 100 te betalen. Daarbij zijn € 7 aanmaningskosten in rekening gebracht. Betaling diende plaats te vinden binnen 14 dagen, derhalve voor 1 maart 2018.
2.8.
Met dagtekening 28 februari 2018 heeft de heffingsambtenaar een nieuwe WOZ‑beschikking gegeven, waarbij de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum 1 januari 2016 is vastgesteld op € 238.000. Op hetzelfde biljet is een aanslag onroerende-zaakbelasting van € 287,50 opgenomen. Er is geen aanslag rioolheffing vermeld.
2.9.
Met dagtekening 1 maart 2018 reageert de heffingsambtenaar op de in 2.6 vermelde brief van belanghebbende. Hierin is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…) u heeft verzocht om uitstel van betaling, omdat u nog geen nieuwe beschikkingen heeft ontvangen.
Om het een en ander te verduidelijken, treft u in de bijlage een overzicht aan van de oorspronkelijke aanslag, de verminderingsbrief naar aanleiding van uw bezwaar en de nieuwe aanslag.
U heeft (…) verzocht om uitstel van betaling voor het bedrag van € 100,-. Dit bedrag betreft de rioolheffing eigenaren woning [adres] te [plaats] . Zoals u in het overzicht kunt zien, is deze aanslagregel niet verminderd, omdat deze terecht is opgelegd voor de woning. Het is dan ook terecht (…) om dit bedrag te betalen. Op de nieuwe aanslag met dagtekening 28 februari 2018 is alleen OZB opgelegd en geen rioolheffing. Er is dus geen sprake van een dubbele heffing.”
Het bijgevoegde overzicht vermeldt de vier aanslagen van 30 april 2017, de vermindering van drie van die aanslagen op 30 september 2017 en de nieuwe aanslag van 28 februari 2018.
2.10.
Op 12 maart 2018 is een dwangbevel uitgevaardigd voor het openstaande bedrag betreffende de aanslag rioolheffing (€ 100 rioolheffing en € 7 aanmaningskosten). Voorts is daarbij een bedrag van € 45 aan betekeningskosten van het dwangbevel in rekening gebracht.
2.11.
Belanghebbende heeft met dagtekening 24 juli 2018, ingekomen op 25 juli 2018, een beroepschrift ingediend bij de rechtbank betreffende de in rekening gebrachte vervolgingskosten (€ 7 bij de aanmaning en € 45 bij het dwangbevel; hierna: de vervolgingskosten). De rechtbank heeft dit beroepschrift op grond van artikel 6:15 Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) als bezwaarschrift doorgezonden naar de invorderingsambtenaar.
2.12.
De invorderingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 oktober 2018 het bezwaar afgewezen.
2.13.
Belanghebbende is daartegen in beroep bij de rechtbank gegaan. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, de invorderingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende veroordeeld tot een bedrag van € 12,40 en bepaalt dat de invorderingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de rechtbank het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en of de vervolgingskosten terecht in rekening zijn gebracht. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en of de rechtbank de proceskostenvergoeding te laag heeft vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende concludeert, naar het hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de in rekening gebrachte vervolgingskosten tot nihil. De invorderingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ontvankelijkheid bezwaar
4.1.
Primair is in geschil of de rechtbank het bezwaar terecht alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2.
Belanghebbendes stelling dat de rechtbank de tijdigheid van het bezwaarschrift niet had mogen beoordelen, omdat de invorderingsambtenaar niet heeft gesteld dat het bezwaar te laat was, dient te worden verworpen. De bezwaartermijn is van openbare orde. Dat wil zeggen dat de rechter zelfstandig moet beoordelen of het bezwaar ontvankelijk is, ongeacht of de andere partij dat heeft aangedragen.
4.3.
Belanghebbende stelt dat de invorderingsambtenaar de aanmaning en het dwangbevel ten onrechte aan het adres [adres] heeft gestuurd. Belanghebbende woont namelijk in Oekraïne en dat is ook in de basisregistratie personen zo opgenomen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de invorderingsambtenaar de aanmaning en het dwangbevel terecht naar het adres [adres] te [plaats] heeft gestuurd. Belanghebbende heeft namelijk zowel in de procedure bij de rechtbank als in de procedure bij het hof aangegeven dat het onwenselijk is om post naar Oekraïne te sturen omdat daar een ander alfabet wordt gebruikt en de post daarom onbestelbaar is. Belanghebbende gebruikt verder steevast het adres [adres] te [plaats] in zijn correspondentie met de gemeente. De invorderingsambtenaar mocht er dan ook van uit gaan dat belanghebbende zijn post op dat adres wilde ontvangen. Ter zitting bij het hof heeft belanghebbende aangegeven dat hij thans het adres van zijn moeder gebruikt als correspondentieadres en dat de gemeente er waarschijnlijk wel van op de hoogte is dat het adres van moeder kan worden gebruikt. Weliswaar vermeldt belanghebbende thans wel het adres van moeder in zijn correspondentie, maar gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in de betreffende periode de gemeente heeft bericht dat voor hem bestemde post naar het adres van de moeder mocht worden gestuurd.
4.4.
Nu de invorderingsambtenaar de aanmaning en het dwangbevel terecht naar het adres [adres] te [plaats] heeft gestuurd en belanghebbende eerst bij brief van 24 juli 2018 heeft geageerd tegen de in rekening gebrachte vervolgingskosten, moet worden geoordeeld dat deze als bezwaarschrift aan te merken brief niet binnen de geldende bezwaartermijn van zes weken is ingediend. Niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar kan dan slechts nog achterwege blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest [1] . De omstandigheid dat belanghebbende door de adressering van het dwangbevel pas later op de hoogte is geraakt van de in rekening gebrachte vervolgingskosten dient voor zijn rekening te blijven en levert geen verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding op. Andere redenen om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, zijn gesteld noch gebleken. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank het bezwaar terecht alsnog niet‑ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat het hof niet toekomt aan beoordeling van de stelling van belanghebbende dat de aanmaning en het dwangbevel niet terecht zijn omdat de aanslag rioolheffing zou zijn vernietigd bij de uitspraak op bezwaar van 30 september 2017.
Immateriële schadevergoeding
4.5.
De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar. De redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep bedraagt eveneens twee jaar. Het bezwaarschrift is ingediend op 25 juli 2018. De rechtbank heeft op 12 september 2019 uitspraak gedaan. Het hof doet heden uitspraak. Dat betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden. Belanghebbende heeft dan ook geen recht op een immateriële schadevergoeding.
Proceskostenvergoeding
4.6.
Belanghebbende heeft in zijn hoger beroepschrift gesteld dat de rechtbank de proceskostenvergoeding op een te laag bedrag heeft vastgesteld, maar heeft dit verder niet toegelicht. Het hof is niet gebleken dat de rechtbank de proceskostenvergoeding op een te laag bedrag heeft vastgesteld.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het hof ziet geen reden het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:

verklaarthet hoger beroep ongegrond;

bevestigtde uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, en door A.J. Kromhout, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 6:11 Awb.