ECLI:NL:GHSHE:2020:2172

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
200.243.072_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de aanpassing van een vaststellingsovereenkomst in het kader van een reorganisatie en de toepassing van sociaal plannen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante die als Accountmanager Private Banking werkzaam was bij de Coöperatieve Rabobank U.A. In het kader van een reorganisatie heeft zij een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij het Sociaal Plan 2017-2020 van toepassing is verklaard. Appellante stelt dat haar situatie identiek is aan die van een collega, wiens bezwaar tegen de toepassing van het Sociaal Plan 2017-2020 door de Centrale Bezwaarcommissie Sociaal Plan (CBSP) gegrond is verklaard, waardoor het Sociaal Plan 2016 op haar van toepassing zou moeten zijn. Appellante vordert aanpassing van haar vaststellingsovereenkomst op basis van ongelijke behandeling, nakoming van artikel 19 van de overeenkomst, en dwaling. Het hof oordeelt dat appellante geen rechten kan ontlenen aan het bindend advies van de CBSP, omdat dit advies slechts geldt tussen de betrokken partijen. Ook is er geen sprake van dwaling, aangezien de toepasselijkheid van het Sociaal Plan 2017-2020 correct is gecommuniceerd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, die de vordering van appellante had afgewezen, en veroordeelt haar in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.243.072/01
arrest van 14 juli 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. S.A.J. van Riel te Oisterwijk,
tegen
Coöperatieve Rabobank U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Rabobank,
advocaat: mr. A.F. de Koning te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 11 september 2018 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, onder zaaknummer 6537078 CV EXPL 17-7597 gewezen vonnis van 20 juni 2018.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 11 september 2018 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 27 november 2018 onder leiding van de raadsheer-commissaris mr. Delfos-Roy, die per abuis in dat proces-verbaal slechts met haar voorletters is aangeduid;
  • de memorie van grieven met één productie;
  • de memorie van antwoord;
  • het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 de feiten vastgesteld. Deze feiten zijn niet betwist en vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voor zover relevant vult het hof dit feitenoverzicht aan met enkele andere feiten die tussen partijen als niet betwist vaststaan.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
6.1.1.
[appellante] is op 1 april 1989 in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) Rabobank. Laatstelijk is zij bij Rabobank De Zuidelijke Baronie werkzaam geweest als Accountmanager Private Banking B, tegen een bruto maandsalaris van € 5.189,04, exclusief emolumenten.
6.1.2.
Per 1 september 2016 is [appellante] als gevolg van organisatieveranderingen binnen het segment Particulieren en Private Banking (hierna: PPB) van de Rabobank actief mobiel verklaard op basis van het Sociaal Plan 2016.
6.1.3.
De OR Rabobank De Zuidelijke Baronie heeft op 8 december 2016 over de beoogde veranderingen en personele gevolgen een positief advies uitgebracht.
6.1.4.
Op 19 december 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellante] en twee medewerkers van Rabobank over de gevolgen van deze reorganisatie voor [appellante] .
In dit gesprek is [appellante] aangezegd dat zij met ingang van 1 maart 2017 boventallig wordt.
Dit is bij brief van 19 december 2016 aan [appellante] bevestigd. Verder staat in deze brief, voor zover relevant, het volgende:
“Het gevolg van de organisatieverandering, is dat de functie van Accountmanager Private Banking B met ingang van 1 maart 2017 wijzigt naar de functie van Adviseur Private Banking. Conform het Sociaal Plan dienen in een dergelijke situatie de plaatsingsmogelijkheden van de betrokken medewerkers te worden bepaald. Hiervoor heeft een zorgvuldige plaatsingsprocedure plaatsgevonden. Helaas ben je niet geschikt bevonden voor de gewijzigde functie. Reden hiervoor is dat jouw profiel onvoldoende aansluit. Dit betekent dat je per 1 maart 2017 boventallig wordt.
Onderzocht is of wij je op dit moment een passende functie kunnen aanbieden, echter dit is niet mogelijk gebleken.
Het Sociaal Plan van de Rabobank CAO 2017-2020 is op deze organisatiewijziging van toepassing. Dit betekent dat wij je ondersteunen bij het zoeken naar ander werk.
Deze ondersteuning bestaat uit begeleiding waar je vanaf 1 maart 2017 gedurende maximaal zes maanden gebruik van kunt maken. (…) Daarbij heb je vanaf 1 maart 2017 recht op een periode van drie maanden van heroriëntatie. In deze periode ben je vrijgesteld van werk.
(…)
De bepalingen van het Sociaal Plan kun je vinden op het Rabo Web / Mens en Middelen / HR Portaal / Sociaal Plan / Sociaal Plan 2017-2020.
(…)”
6.1.5.
[appellante] en Rabobank hebben op 13 februari 2017 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarbij is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst per 1 juni 2017 eindigt en zijn afspraken gemaakt over een aan [appellante] te betalen beëindigingsvergoeding. Volgens de considerans van deze overeenkomst is in aanmerking genomen dat het Sociaal Plan Rabobank CAO 2017-2020 op [appellante] van toepassing is verklaard. In artikel 19 van deze overeenkomst is bepaald dat zowel werkgever als werknemer zich ingevolge het Sociaal Plan kunnen wenden tot de Centrale Bezwaarcommissie Sociaal Plan Rabobank CAO (hierna: CBSP) om van die commissie een voor beide partijen bindende uitspraak te verkrijgen ingeval zich een kwestie als bedoeld in hoofdstuk 10 van het Sociaal Plan voordoet.
6.1.6.
Een (ex-)collega (hierna: collega) van [appellante] heeft bij het CBSP een bezwaarschrift ingediend. Deze collega kon zich niet vinden in de toepassing van het Sociaal Plan 2017-2020. Volgens haar was het onredelijk om bij de actief mobielverklaring aan te geven dat het Sociaal Plan 2016 van toepassing is en vervolgens te besluiten dat zij in 2017 boventallig wordt en alsdan een nieuw Sociaal Plan toe te passen. In het bindend advies van 7 juni 2017 heeft het CBSP het bezwaar met betrekking tot het niet toepassen van het Sociaal Plan 2016 gegrond verklaard. In dat verband heeft het CBSP – voor zover van belang – het volgende overwogen:
“Op basis van de door partijen ingediende stukken, alsmede op basis van hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling, is de CBSP van oordeel dat door de bank onvoldoende duidelijk is gemaakt waarom ervoor is gekozen om werkneemster eerst per 1 maart 2017 boventallig te verklaren. De CBSP meent dat de bank onvoldoende heeft aangetoond dat werkneemster in de maanden januari en februari werkzaamheden heeft verricht die persé noodzakelijk waren.
(…)
Het feit dat één en ander zo lang heeft geduurd kan niet voor rekening van werkneemster komen zodat op dit punt de CBSP het bezwaar van werkneemster gegrond acht en de bank naar het oordeel van de CBSP daarom voor werkneemster het Sociaal Plan 2016 moet toepassen.”
6.1.7.
Bij brief van 11 september 2017 is namens [appellante] Rabobank gesommeerd om de met [appellante] gesloten vaststellingsovereenkomst te wijzigen c.q. aan te vullen op grond van artikel 6:230 BW, in die zin dat aan haar conform het Sociaal Plan 2016 een bedrag gelijk aan zeven maandsalarissen, vermeerderd met emolumenten, wordt voldaan. In deze brief wordt verwezen naar het bindend advies van de CBSP van 7 juni 2017 in het geschil met de collega, wordt opgemerkt dat sprake is van een exact zelfde situatie, zodat [appellante] aan dit advies rechten kan ontlenen.
6.1.8.
Rabobank heeft bij e-mail van 11 oktober 2017 meegedeeld aan deze sommatie geen gehoor te geven. Volgens Rabobank is (samengevat) de datum van boventalligheid zeer zorgvuldig bepaald en hierdoor waren de faciliteiten van het Sociaal Plan 2017-2020 op [appellante] van toepassing.
6.2.1.
[appellante] heeft daarop de onderhavige procedure jegens Rabobank aanhangig gemaakt. In eerste aanleg vorderde zij om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad (kort samengevat):
primairvoor recht te verklaren dat [appellante] heeft gedwaald ex artikel 6:228 lid 1 sub a BW dan wel dat sprake is van wederzijdse dwaling en Rabobank te veroordelen tot betaling van
€ 57.235,50 (bruto) dan wel tot € 40.882,50 (bruto), te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW en te vermeerderen met de wettelijke rente;
subsidiairvoor recht te verklaren dat [appellante] heeft gedwaald ex artikel 6:228 lid 1 sub a BW dan wel dat sprake is van wederzijdse dwaling, de vaststellingsovereenkomst te vernietigen en Rabobank te veroordelen tot betaling van loon, te vermeerderen met alle emolumenten, verschuldigd vanaf 1 juni 2017, te vermeerderen met de wettelijke rente en wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW, tot dat aan de arbeidsovereenkomst een einde komt en daaraan een dwangsom te verbinden zoals in de dagvaarding nader aangeduid, en
primair en subsidiairmet veroordeling van Rabobank in de kosten, met wettelijke rente en nakosten.
6.2.2.
[appellante] heeft aan haar vordering (kort samengevat) ten grondslag gelegd dat haar situatie identiek is aan die van haar collega, zodat zij aan het bindend advies van 7 juni 2017 rechten kan ontlenen, in die zin dat ook in haar situatie het Sociaal Plan 2016 had moeten worden toegepast met als gevolg dat zij recht zou hebben gehad op een vergoeding van 10 maandsalarissen. Verder heeft [appellante] gesteld dat zij onjuist is geïnformeerd door Rabobank over de toepasselijkheid van het Sociaal Plan 2017-2020 dan wel dat sprake is van wederzijdse dwaling, dat zij de vaststellingsovereenkomst nooit zou hebben gesloten als zij had geweten dat het Sociaal Plan 2017-2020 van toepassing was verklaard en dat dit ook voor Rabobank kenbaar was.
6.2.3.
Rabobank heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.4.
In het beroepen vonnis van 20 juni 2018 heeft de kantonrechter, kort samengevat, geoordeeld:
dat zowel het uitgangspunt dat [appellante] ten onrechte ervan is uitgegaan dat het Sociaal Plan 2017-2020 op haar toepassing was als het uitgangspunt dat het CBSP heeft geoordeeld dat het Sociaal Plan 2016 op de situatie van de collega van toepassing was onjuist is (rov 4.4);
dat de voorstelling van zaken van [appellante] én van de Rabobank, te weten dat het Sociaal Plan 2017-2020 van toepassing is, juist is; het Sociaal Plan 2017-2020 is immers van toepassing op medewerkers die op of na 1 januari 2017 boventallig worden en de uitspraak van het CBSP maakt dat niet anders (rov 4.7);
dat voor zover [appellante] bedoelt dat zij, met de kennis van nu, ook bezwaar zou hebben gemaakt bij het CBSP, die omstandigheid geen grond voor dwaling oplevert, nog daargelaten of de onbekendheid van [appellante] én de Rabobank met de latere uitspraak van de CBSP als dwaling in de zin van artikel 6:228 lid 1 sub c BW kan worden aangemerkt of dat in dat geval sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 6:228 lid 2 BW (rov 4.8);
dat overigens een door [appellante] ingediend bezwaar niet noodzakelijkerwijs tot dezelfde uitkomst had hoeven te leiden, nu het oordeel van de CBSP is gebaseerd op de overweging dat Rabobank in de zaak van de collega onvoldoende heeft aangetoond dat de hele reorganisatieprocedure niet sneller had gekund zodat boventallig verklaring van de collega nog in 2016 had kunnen plaatsvinden en dat als Rabobank dat in een volgende procedure wel overtuigend had kunnen aantonen, dat tot een ander oordeel had kunnen leiden (rov 4.9).
De kantonrechter heeft vervolgens de vordering van [appellante] afgewezen en haar als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.
6.3.
[appellante] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen en zij heeft daartegen vijf grieven aangevoerd. Volgens grief 1 heeft de kantonrechter in rov. 4.4-4.6 ten onrechte geoordeeld dat [appellante] geen rechten kan ontlenen aan het bindend advies van 7 juni 2017. Grief 2 bevat de klacht dat de kantonrechter ten onrechte geen ongelijke behandeling heeft aangenomen. Grief 3 richt zich tegen de afwijzing van het beroep op dwaling. Met grief 4 bestrijdt [appellante] het oordeel van de kantonrechter dat een beroep bij de CBSP niet noodzakelijkerwijs tot dezelfde uitkomst had hoeven leiden en grief 5 richt zich tegen de proceskostenveroordeling. Met deze grieven ligt de toewijsbaarheid van de vorderingen van [appellante] in dit hoger beroep opnieuw en in volle omvang ter beoordeling voor.
Hierna wordt indien nodig op de afzonderlijke grieven ingegaan.
6.4.
Tevens heeft [appellante] in nrs 50 t/m 55 van de memorie van grieven de grondslagen van haar vordering aangevuld. Op grond daarvan heeft zij, naar het hof begrijpt, haar primaire vordering als volgt aangevuld c.q. gewijzigd:
Rabobank te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest aan [appellante] te betalen een bedrag van € 57.235,50 bruto (althans het netto equivalent daarvan) dan wel subsidiair tot een bedrag van € 40.882,50 bruto (althans het netto equivalent daarvan) dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 februari 2017, dan wel een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening;
te verklaren voor recht dat [appellante] heeft gedwaald in de zin van artikel 6:228 lid 1 BW dan wel dat sprake is van wederzijdse dwaling dan wel in elk geval te bepalen dat de vaststellingsovereenkomst dient te worden aangepast c.q. aangevuld;
Rabobank te veroordelen te betalen de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50% over het toe te kennen bedrag onder A, te vermeerderen met de wettelijke rente, berekend vanaf 13 februari 2017, dan wel een andere in goede justitie te bepalen datum, tot de dag der algehele voldoening.
6.5.
De grondslagen waarop deze gewijzigde vordering is gebaseerd, zijn vervolgens bij pleidooi als volgt toegelicht:
[appellante] dient gelijk te worden behandeld ten opzichte van haar collega op grond van goed werkgeverschap en redelijkheid en billijkheid;
artikel 19 van de vaststellingsovereenkomst dient daarom te worden nagekomen;
op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid dient dit artikel 19 van de vaststellingsovereenkomst in elk geval zodanig te worden uitgelegd dat mevrouw [appellante] rechten kan ontlenen aan de bindende uitspraak van de CBSP (hof: bedoeld is de uitspraak van 7 juni 2012, zie rov. 6.1.6), dan wel dat een beroep op de hardheidsclausule kan worden gedaan, waardoor artikel 19 moet worden nagekomen;
op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid dient de finale kwijtingsbepaling van artikel 21 van de vaststellingsovereenkomst te worden beperkt in zoverre dat [appellante] rechten kan ontlenen aan de bindende uitspraak van de CBSP dan wel een beroep op de hardheidsclausule kan doen. Anders zou dit onaanvaardbaar zijn, ook met het oog op de vereiste gelijke behandeling;
als nakoming en/of de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid al geen uitkomst bieden – quod non – dan is in elk geval sprake van (wederzijdse) dwaling.
6.6.
Rabobank heeft tegen deze eiswijziging geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet ook geen aanleiding deze eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Het hof gaat hierna uit van de gewijzigde eis en beoordeelt deze aan de hand van de daarbij aangevulde rechtsgronden.
Gelijke behandeling op grond van goed werkgeverschap en redelijkheid en billijkheid
6.7.
[appellante] stelt dat het in stand laten van de huidige situatie een ongelijke behandeling oplevert, hetgeen in strijd is met goed werkgeverschap en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
6.8.
Het hof overweegt als volgt.
Vaststaat dat [appellante] en haar collega bij Rabobank De Zuidelijke Baronie beiden werkzaam waren als Accountmanager Private Banking B alsook dat zij beiden per 1 september 2016 actief mobiel zijn verklaard en dat daarop het Sociaal Plan 2016 van toepassing was. Vervolgens is aan beiden op 19 december 2019 aangezegd dat zij met ingang van 1 maart 2017 boventallig zouden worden en is aan hen beiden een vrijwel identieke vaststellingsovereenkomst aangeboden. Dat de vaststellingsovereenkomsten niet geheel identiek zijn is verklaarbaar. Als niet weersproken staat namelijk vast dat deze collega een leaseauto had en dat zij in 2008 een arbeidsongeval heeft gehad, over de gevolgen waarvan zij kennelijk nog in onderhandeling was met Rabobank. Het is logisch dat in de vaststellingsovereenkomst van de collega daarover afspraken zijn gemaakt. Dat verklaart dat in de overeenkomst van de collega een andere, althans niet geheel dezelfde, kwijtingsbepaling is opgenomen. Er is op dit punt sprake van een te rechtvaardigen ongelijke behandeling.
6.9.
Het hof vermag voorts niet in te zien dat [appellante] , zoals zij stelt, door deze andere kwijtingsbepaling in de overeenkomst van haar collega ervan is uitgegaan dat voor haar de weg naar de CBSP was afgesloten op het moment dat zij een vaststellingsovereenkomst had gesloten met Rabobank. Rabobank heeft er in dat verband terecht op gewezen dat de weg naar de CBSP voor alle medewerkers openstaat en dat artikel 19 van de vaststellingsovereenkomst van [appellante] gelijkluidend is aan artikel 20 van de (concept)vaststellingsovereenkomst van de collega. Het hof is van oordeel dat het op grond van artikel 19 ook voor [appellante] duidelijk moet zijn geweest dat zij zich desgewenst kon wenden tot de CBSP. Dat [appellante] anders dan haar collega van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt en dat vervolgens op grond van het bindend advies van de CBSP de vaststellingsovereenkomst van de collega is aangepast, betekent niet dat sprake is van een ongelijke behandeling. Dat betekent dat ook hier sprake is van een te rechtvaardigen ongelijke behandeling.
6.10.
De conclusie is grief 2 faalt.
Nakoming
6.11.
Als tweede grondslag baseert [appellante] haar vordering op nakoming van artikel 19 van de vaststellingsovereenkomst. Zij stelt daartoe dat ook zij rechten kan ontlenen aan het bindend advies van de CBSP van 7 juni 2017. Voorts stelt zij, zo begrijpt het hof, dat ook in haar situatie de boventalligheidsverklaring sneller had gekund met als gevolg dat ook in haar geval het Sociaal Plan 2016 had moeten worden toegepast.
6.12.
Anders dan [appellante] stelt, kan zij geen rechten ontlenen aan het bindend advies van de CBSP van 7 juni 2017. Een bindend advies is een species van een vaststellingsovereenkomst (zie artikel 7:900 lid 2). Dit betekent dat een bindend advies net als iedere overeenkomst alleen geldt tussen de betrokken partijen, in dit geval dus tussen Rabobank en de collega. Daarom kan ook niet worden gezegd dat Rabobank door de vaststellingsovereenkomst met [appellante] niet aan te passen, handelt in strijd met goed werkgeverschap of dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Ook ingeval een bindend advies vergelijkbaar moet worden geacht met een rechterlijke uitspraak, zoals in nr. 34 van de memorie van grieven wordt gesteld, dan leidt dat er evenmin toe dat [appellante] aan deze uitspraak van de CBSP rechten kan ontlenen. Op grond van artikel 236 Rv kunnen immers alleen de betrokken partijen een beroep doen op rechterlijke beslissingen, die gezag van gewijsde hebben verkregen.
6.13.
Rabobank heeft voorts gemotiveerd betwist dat de boventalligheidsverklaring van [appellante] sneller had gekund. Rabobank heeft er in dat verband op gewezen dat het een ingrijpend reorganisatieproces betrof. Een dergelijk proces moet zorgvuldig worden doorgevoerd met de daarbij behorende procedures, zoals adviesaanvragen bij de centrale en – naar het hof begrijpt vanwege de organisatiestructuur van Rabobank – lokale ondernemingsraden. Dat alles vergt nu eenmaal enige tijd. Rabobank heeft verder het verloop van het reorganisatieproces en de daarbij behorende logische processtappen uitgebreid beschreven. Samengevat komt dit verloop op het volgende neer:
- in
2016: indiening van het nieuwe concept, vernieuwde klantbediening PBB;
-
8 augustus 2016: advies aan lokale banken om fase van Actieve Mobiliteit van minimaal 3 maanden aan te kondigen, startend 1 september 2016 en eindigend op 31 december 2017 dan wel zoveel eerder als de lokale implementatie is afgerond (maar op zijn vroegst op 1 december 2016) met als doel om inzetbaarheid en baankansen van medewerkers te bevorderen;
-
18 augustus 2016: centrale adviesaanvraag aan de Ondernemingsraad Rabobank (ORR);
-
1 september 2016: start fase van Actieve Mobiliteit voor Accountmanagers Private Banking bij lokale banken;
-
21 en 27 oktober 2016: definitieve besluitvorming na positief advies ORR, met voorwaarden en aanbevelingen voor implementatie van de vernieuwde klantbediening;
-
1 september-29 november 2016: lokale doorvertaling van de op centraal niveau afgekondigde besluitvorming;
-
29 november 2016: adviesaanvraag aan lokale ondernemingsraden;
-
1 december 2016: afloop minimale duur Actieve Mobiliteit;
-
6 en 8 december 2016: positief advies OR Rabobank De Zuidelijke Baronie;
-
19 december 2016: bevestiging aanzegging boventalligheid aan de desbetreffende medewerkers, ook aan [appellante] ;
-
13 februari 2017: ondertekening vaststellingsovereenkomst door [appellante] ;
-
1 maart 2017: implementatiedatum van vernieuwde klantbediening PBB en van boventalligheid, ook van [appellante] .
6.14.
In het licht van deze gemotiveerde, en met stukken onderbouwde, betwisting is de stelling van [appellante] dat zij sneller boventallig had kunnen worden verklaard of zelfs dat Rabobank die boventalligheid bewust heeft vertraagd, onvoldoende concreet onderbouwd. Dit betekent dat in deze procedure er niet van kan worden uitgegaan dat [appellante] eerder dan op 1 maart 2017 boventallig had kunnen worden verklaard.
Vaststaat verder dat [appellante] op 1 september 2016 actief mobiel is verklaard en uit het hiervoor weergegeven overzicht volgt dat deze fase minimaal drie maanden duurt. Vaststaat ook dat op de fase van actieve mobiliteit het Sociaal Plan van 2016 van toepassing is. Daarin staat in artikel III 4.3 CAO 2016 – hetgeen niet is weersproken - dat Rabobank minimaal één volledige kalendermaand ruimte dient te laten tussen de aanzegging van boventalligheid en de formele ingangsdatum van boventalligheid. Dit betekent dat [appellante] op zijn vroegst op 1 februari 2017 boventallig had kunnen worden verklaard.
Verder staat in artikel III 11.1 van het Sociaal Plan 2016:
“Dit Sociaal Plan is van toepassing op medewerkers met een vast dienstverband die vanaf de ingangsdatum van dit Sociaal Plan en uiterlijk op 31 december 2016 onder de actieve mobiliteitsfase vallen, kiezen voor de remplacantenregeling, of boventallig worden. Voor alle medewerkers die na 31 december 2016 boventallig worden, geldt dat zij geen rechten meer kunnen ontlenen aan dit Sociaal Plan. Vanaf 1 januari 2017 gelden voor hen de bepalingen uit het hoofdstuk Sociaal Statuut in de Rabobank CAO 2011-2012, tenzij cao-partijen voor deze datum andere afspraken maken.”
Vaststaat dat er nieuwe afspraken zijn gemaakt, te weten het Sociaal Plan 2017-2020.
In artikel III 11.1 van dit Sociaal Plan staat:
“De bepalingen en faciliteiten in dit Sociaal Plan in relatie tot boventalligheid gelden voor medewerkers die op of na 1 januari 2017 boventallig worden en waarmee uiterlijk 31 december 2020 vanwege boventalligheid het dienstverband wordt beëindigd.”
6.15.
De conclusie is dan ook dat op de situatie van [appellante] het Sociaal Plan 2017-2010 van toepassing is. De vordering van [appellante] dat zij op grond van nakoming, met toepassing van artikel 19, recht heeft op nabetaling op basis van het Sociaal Plan 2016, is op deze grondslag niet toewijsbaar. Grief 1 faalt.
Aanvullende en beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid
6.16.
Naar het hof begrijpt, stelt [appellante] zich op het standpunt dat zij op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid niet kan worden gebonden aan termijnen die voor haar niet-kenbaar zijn zodat zij alsnog de gang naar de CBSP zou moeten kunnen maken.
Dit standpunt kan niet worden gevolgd. Anders dan [appellante] stelt, waren de termijnen waarbinnen het mogelijk was om beroep in te stellen bij CBSP voor haar wel degelijk kenbaar. In de brief van 19 december 2016 (zie r.ov. 6.1.4) is [appellante] erop gewezen waar zij de bepalingen van het Sociaal Plan kon vinden. Dat betekent dat als zij van plan zou zijn geweest om beroep in te stellen bij de CBSP zij aldaar had kunnen opzoeken hoe en binnen welke termijn zij dat had moeten doen. Dat de termijn niet expliciet in de vaststellingsovereenkomst is vermeld, doet daar niet aan af. Als [appellante] ervoor had gekozen om in beroep te gaan, had ook zij een beroep op de hardheidsclausule kunnen doen. De kwijtingsbepaling staat daar, anders dan [appellante] lijkt te veronderstellen, niet aan in de weg. Het hof verwijst naar hetgeen hierna in rov 6.22 op dit punt wordt overwogen. Dat [appellante] er anders dan haar collega niet voor heeft gekozen om die weg te bewandelen, komt voor haar rekening en risico.
6.17.
[appellante] beroept zich daarnaast op de uitleg van artikel 19 op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid.
Volgens dit artikel dient een bindende uitspraak van de CBSP tot aanpassing c.q aanvulling van de vaststellingsovereenkomst te leiden. [appellante] stelt dat nu de CBSP een constitutieve beslissing heeft genomen dat ten aanzien van de collega het Sociaal Plan 2016 moest worden toegepast, het niet meer dan logisch is dat in de identieke situatie van [appellante] hetzelfde geldt. Artikel 19 spreekt immers over de ‘zich voordoende situatie’ en in casu is sprake van een identieke situatie ten aanzien van [appellante] en haar collega. Daarnaast dient artikel 19 op grond van de redelijkheid en billijkheid zo te worden uitgelegd, dat [appellante] een beroep op de bindende uitspraak van de CBSP kan doen. Artikel 19 spreekt namelijk over
eenvoor beide partijen bindende uitspraak waardoor bepalingen in de vaststellingsovereenkomst niet langer toepasbaar zijn’en dat kan dus óók de uitspraak van de collega zijn, aldus [appellante] .
Rabobank betwist deze uitleg van artikel 19.
6.18.
Volgens vaste jurisprudentie dient de betekenis van een beding in een overeenkomst door de rechter te worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars gedragingen en overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, Haviltex).
In dit geval is evenwel gesteld noch gebleken dat [appellante] en Rabobank over de inhoud van artikel 19 hebben onderhandeld, terwijl Rabobank onweersproken heeft gesteld dat aan alle medewerkers, die in het kader van de reorganisatie net als [appellante] en haar collega boventallig zijn verklaard, een vaststellingsovereenkomst is aangeboden met daarin eenzelfde bepaling over de mogelijkheid bezwaar in te dienen bij de CBSP. Nu met deze overeenkomsten, naar het hof begrijpt, is beoogd de rechtspositie van de boventallig verklaarde medewerkers op uniforme wijze te regelen, heeft dat naar het oordeel van het hof tot gevolg dat de argumenten voor een uitleg naar objectieve maatstaven duidelijk aan gewicht winnen (zie HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, DSM/Fox).
6.19.
Artikel 19 van de vaststellingsovereenkomst luidt als volgt:
“Zowel werkgever als werknemer kunnen zich ingevolge het Sociaal Plan wenden tot de Centrale Bezwaarcommissie Sociaal Plan Rabobank CAO om van die Commissie een voor beide partijen bindende uitspraak te verkrijgen over een zich voordoende situatie als bedoeld in hoofdstuk 10 van het Sociaal Plan. Indien een of meerdere bepaling(en) van deze overeenkomst niet langer van toepassing of uitvoerbaar is/zijn, vervalt die bepaling/vervallen die bepalingen en treedt de uitspraak van de Bezwaarcommissie voor die bepaling(en) in de plaats. Indien dat niet mogelijk is, zal door partijen deze overeenkomst worden aangepast voor zover het advies van de Bezwaarcommissie dat noodzakelijk maakt. Het indienen van een bezwaar of het beroep op de hardheidsclausule heeft geen opschortende werking ten aanzien van de uitvoering van de beslissing waartegen bezwaar wordt gemaakt.”
Uit dit artikel volgt dat zowel de werkgever, Rabobank, als de werknemer, [appellante] , zich tot de CBSP kan wenden om een voor
beidepartijen bindende uitspraak te krijgen. Verder volgt uit dit artikel dat die uitspraak er mogelijk toe kan leiden dat
dezeovereenkomst wordt aangepast. Dit artikel kan, redelijkerwijs uitgelegd, niet anders worden begrepen dan dat de uitspraak van de CBSP alleen voor de betrokken partijen, dus Rabobank en de werknemer in kwestie, bindend is. Verder wordt met ‘deze’ overeenkomst verwezen naar de tussen Rabobank en de desbetreffende werknemer gesloten vaststellingsovereenkomst.
Dat met dit artikel is beoogd een algemeen bindende uitspraak te verkrijgen, dus geldend voor alle werknemers in een identieke situatie zoals [appellante] stelt, kan daaruit geenszins worden afgeleid. Dit betekent dat [appellante] niet op grond van artikel 19 rechten aan de uitspraak van de CBSP van 7 juni 2017 kan ontlenen.
Overigens zou het zeer opmerkelijk zijn als met dit artikel een afwijking van het wettelijke systeem zou zijn beoogd.
6.20.
Ingeval niet de weg van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid kan worden bewandeld, geldt volgens [appellante] in ieder geval de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. In casu is sprake van een ongelijke behandeling en is in een identieke situatie al een bindende uitspraak gewezen die noodzakelijk dient te leiden tot aanpassing dan wel vernietiging van de vaststellingsovereenkomst. Het in stand laten van de huidige situatie, waarmee naar het hof begrijpt wordt bedoeld het in stand laten van de vaststellingsovereenkomst van [appellante] , is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Derhalve dient de werking van de finale kwijtingsbepaling ex artikel 21 van de vaststellingsovereenkomst te worden beperkt in zoverre dat [appellante] zich kan beroepen op de bindende uitspraak van de CBSP dan wel een beroep toekomt op de hardheidsclausule, aldus [appellante] .
6.21.
Dit beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid treft om diverse redenen geen doel.
Allereerst is anders dan [appellante] stelt geen sprake van een ongelijke behandeling. Het hof verwijst naar hetgeen op dit punt in 6.7 t/m 6.10 is overwogen.
De stelling van [appellante] dat de ‘bindende’ uitspraak van de CBSP in een identieke situatie noodzakelijk dient te leiden tot aanpassing/vernietiging van de vaststellingsovereenkomst kan evenmin worden gevolgd. Deze uitspraak bindt immers alleen de daarbij betrokken partijen. [appellante] kan daar geen rechten aan ontlenen. Het hof verwijst naar rov. 6.11 t/m 6.15.
6.22.
Verder begrijpt het hof niet waarom op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid de werking van artikel 21 van de vaststellingsovereenkomst zou moeten worden beperkt. Artikel 21 luidt als volgt:
“Partijen verklaren over en weer uit hoofde van de arbeidsovereenkomst niets meer van elkaar te vorderen te hebbendan is vastgelegd in deze overeenkomst(onderstreping hof).
Met inachtneming van het voorgaande verlenen partijen elkaar reeds nu voor alsdan over en weer finale kwijting ten aanzien van de verplichtingen voortvloeiende uit de arbeidsovereenkomst en de beëindiging daarvan,behoudens de verplichtingen die voortvloeien uit de afspraken zoals vastgelegd in deze overeenkomst(onderstreping hof).
Uit dit artikel, redelijkerwijs uitgelegd, volgt namelijk al dat Rabobank verplicht zou zijn geweest om de vaststellingsovereenkomst aan te passen als [appellante] beroep zou hebben ingesteld bij het CBSP en het niet mogelijk zou zijn geweest om die uitspraak in de plaats te laten treden van een aantal (bestreden) artikelen van de vaststellingsovereenkomst. Daar is geen beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid voor nodig. Maar nu [appellante] geen beroep heeft ingesteld, is er geen grond voor aanpassing van de overeenkomst.
6.23.
Kortom, anders dan [appellante] stelt, leiden noch de aanvullende noch de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid tot het alsnog toekennen van een aanvullende vergoeding. Ook op deze aanvullende rechtsgronden is de vordering niet toewijsbaar.
Dwaling
6.24.
[appellante] baseert haar beroep op dwaling op een onjuiste mededeling van Rabobank. Aangezien Rabobank haar heeft meegedeeld dat het Sociaal Plan 2017-2020 op haar van toepassing was, is er sprake van een onjuiste mededeling of inlichting van Rabobank nu de CBSP immers in een gelijke situatie bindend heeft geoordeeld dat het Sociaal Plan 2016 had moeten worden toegepast. Daarnaast lijkt het erop dat Rabobank zelf ook dwaalde ten aanzien van de toepassing van het juiste Sociaal Plan, zodat sprake is van wederzijdse dwaling. Rabobank betwist dat sprake is van een onjuiste mededeling alsook dat sprake is van wederzijdse dwaling.
6.25.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat geen sprake is van een onjuiste mededeling. In het Sociaal Plan 2016 is namelijk bepaald dat voor alle medewerkers die na 31 december 2016 boventallig worden geldt dat zij geen rechten meer kunnen ontlenen aan dit Sociaal Plan. En ook in het Sociaal Plan 2017-2020 is bepaald dat dit Sociaal Plan geldt voor medewerkers die op of na 1 januari 2017 boventallig worden. In de bevestigingsbrief van 19 december 2016 alsook in de vaststellingsovereenkomst van 13 februari 2017 is dan ook terecht vermeld dat het Sociaal Plan 2017-2010 van toepassing is (zie 6.1.4 en 6.1.5).
Derhalve is ook van wederzijdse dwaling geen sprake. Dit betekent dat noch op grond van artikel 6:228 lid 1 sub a noch op grond van artikel 6:228 lid 1 sub c de overeenkomst vernietigbaar is. Er is dus geen grond is voor aanpassing van die overeenkomst op grond van artikel 6:230 BW. Ook grief 3 faalt.
Slotsom
6.26.
Op grond van voorgaande kan de conclusie geen andere zijn dan dat het recht geen grondslag biedt voor toewijzing van de vorderingen van [appellante] . Bewijslevering kan niet tot een andere uitkomst leiden en is daarom niet aan de orde.
6.27.
Het bestreden vonnis wordt bekrachtigd, met aanvulling van gronden.
6.28.
[appellante] wordt als in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden aan de zijde van Rabobank begroot op:
  • griffierecht: € 1.978,00
  • salaris advocaat: € 5.877,00 (3 p à tarief IV ad € 1.959,00).
De gevorderde nakosten worden begroot op de wijze als hierna in het dictum vermeld.
Ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling is toewijsbaar.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Rabobank op € 1.978,00 aan griffierecht en op € 5.877,00 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, J.W. van Rijkom en C.B.M. Scholten van Aschat en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 juli 2020.
griffier rolraadsheer