ECLI:NL:GHSHE:2020:2009

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
WR 309-12-2020
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechters in strafzaak na verzoek tot aanhouding op basis van onvoldoende voorbereidingstijd en vermeende vooringenomenheid

In deze zaak heeft de verdediging een verzoek tot aanhouding ingediend, gebaseerd op drie argumenten: te weinig voorbereidingstijd door de late verstrekking van een rapport van het NFI, het verlangen naar opheldering over telefonisch contact tussen de voorzitter van de strafkamer en het NFI, en het verzoek om de deskundige van het NFI als getuige te horen. Het hof heeft het verzoek tot aanhouding afgewezen, wat leidde tot een wrakingsverzoek van de verdediger. De verzoeker stelde dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek onbegrijpelijk was en de schijn van vooringenomenheid wekte. De wrakingskamer oordeelde echter dat de verzoeker onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van partijdigheid of vooringenomenheid van de rechters. De wrakingskamer concludeerde dat de raadsheren niet blijk hadden gegeven van vooringenomenheid en dat de vrees daarvoor niet objectief gerechtvaardigd was. Het verzoek tot wraking werd afgewezen, en het proces in de hoofdzaak werd voortgezet.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Wrakingskamer
Rolnummer : 200.278.919/01
Wrakingsnr. : Wr 309-12-2020
Uitspraak : 2 juli 2020
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van een wrakingsverzoek van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gegeven op het mondelinge verzoek van 2 juni 2020 als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak met parketnummer 20-002922-17, in hoger beroep aanhangig bij de vierde meervoudige strafkamer van dit gerechtshof, gedaan door:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [vestigingsnaam] –
het Huis van Bewaring te [vestigingsplaats] ,
raadsman: mr. P.J. Zandt, advocaat te Amsterdam,
hierna te noemen: ‘verzoeker’,
strekkende tot wraking van mr. A.M.G. Smit, mr. S.C. van Duijn en mr. A.R. Hartmann, respectievelijk voorzitter en raadsheren in de vierde meervoudige strafkamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, hierna gezamenlijk te noemen: ‘het hof’ of ‘de raadsheren’.

1.Procesverloop

1.1.
Het hof heeft ter terechtzitting van 18 november 2019 de strafzaak onder parketnummer 20-002922-17 inhoudelijk behandeld. Vervolgens is het onderzoek gesloten en heeft het hof op 2 december 2019 tussenarrest gewezen. Aangezien tijdens de beraadslaging in raadkamer was gebleken dat het onderzoek niet volledig was geweest, heeft het hof daarbij het onderzoek heropend en zijn de stukken in handen gesteld van de raadsheer-commissaris, niet zijnde een lid van de behandelend strafkamer, teneinde nader forensisch onderzoek te laten verrichten. Het nader onderzoek diende te worden verricht aan een mobiele telefoon Sony Experia en aan de laptop van het slachtoffer, telkens aan de hand van door het hof bij tussenarrest geformuleerde vragen.
1.2.
Nadien is de zaak tussentijds op 7 februari 2020 en 30 april 2020 pro forma op de rol aangebracht. Op 25 mei 2020 is door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) gerapporteerd naar aanleiding van het verrichte nadere onderzoek. De inhoudelijke behandeling is daarop ter terechtzitting van 2 juni 2020 voortgezet. Bij die gelegenheid heeft het hof een verzoek tot aanhouding van de strafzaak afgewezen, waarna verzoeker het onderhavige verzoek tot wraking heeft gedaan. Verzoeker heeft toen aangevoerd dat het hem voorkomt dat het hof niet wil of kan meewerken en bevooroordeeld is.
1.3.
De raadsheren hebben schriftelijk verklaard niet in de wraking te berusten.
1.4.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek ter openbare zitting van 18 juni 2020 behandeld. Bij die gelegenheid zijn verzoeker, bijgestaan door zijn raadsman mr. P.J. Zandt, de raadsheren mr. A.M.G. Smit en mr. A.R. Hartmann, alsmede advocaat-generaal mr. M.J.M. de Vries verschenen.
1.5.
Na sluiting van de behandeling ter zitting heeft de wrakingskamer besloten dat op 2 juli 2020 op het wrakingsverzoek zal worden beslist.

2.Het standpunt van verzoeker

2.1.
Aan het begin van de terechtzitting van 2 juni 2020 is door de verdediging een (vooraf schriftelijk) aangekondigd verzoek gedaan tot aanhouding van het onderzoek. Dat verzoek was gebaseerd op een drietal pijlers, te weten te weinig voorbereidingstijd vanwege de late verstrekking van het rapport van het NFI, het willen verkrijgen van opheldering over telefonisch contact tussen de voorzitter van de strafkamer en het NFI, alsmede het verzoek tot het horen van de deskundige van het NFI als getuige. Het hof heeft dit verzoek tot aanhouding afgewezen.
2.2.
Namens verzoeker wordt gesteld dat de raadsheren door aldus te beslissen vooringenomen jegens hem zijn, dan wel dat uit de motivering van het afwijzen van het verzoek tot aanhouding blijkt van vooringenomenheid, althans dat de schijn daarvan is gewekt. Daartoe is door de raadsman het volgende aangevoerd.
2.2.1.
Verzoeker heeft pas op 27 mei 2020 de beschikking gekregen over het onderzoeksrapport van het NFI. Er resteerden slechts, vanwege Tweede Pinksterdag, vier werkdagen voorbereidingstijd tot de terechtzitting van 2 juni 2020. Daarbij komt dat het vanwege de coronamaatregelen in de penitentiaire inrichting voor de raadsman slechts mogelijk was om het rapport binnen één uur met verzoeker te bespreken. De voorbereidingstijd is in de visie van de verdediging te kort en onvoldoende geweest. Dat klemt des te meer aangezien de inhoud van het rapport uiterst gedetailleerd en complexe informatie bevat met betrekking tot diepgravende onderzoeken naar digitale gegevensdragers. Voorts zou de uitkomst van het NFI-rapport belastend voor verzoeker kunnen worden uitgelegd en een belangrijke, zo niet doorslaggevende, rol kunnen spelen in de bewijsvoering en overtuiging van het hof. Namens verzoeker is er nog op gewezen dat de voorzitter van de strafkamer zelf heeft geconstateerd dat het bewuste rapport in een laat stadium is ontvangen. De advocaat-generaal kon zich voorstellen dat het in deze coronatijden lastig is om een afspraak met de gedetineerde verzoeker te kunnen maken om de inhoud van het rapport te kunnen bespreken om welke reden de advocaat-generaal zich met betrekking tot het verzoek tot aanhouding refereerde aan het oordeel van het hof, aldus de raadsman.
In het licht van al deze feiten en omstandigheden en naar objectieve maatstaven gemeten is de afwijzende beslissing op het aanhoudingsverzoek volgens de raadsman zodanig onbegrijpelijk, dat deze afwijzing niet anders kan worden verstaan dan als blijk gevend van vooringenomenheid.
2.2.2.
Uit het onderzoeksrapport van het NFI komt naar voren dat er op 13 januari 2020 telefonisch contact heeft plaatsgevonden tussen de voorzitter van de strafkamer en het NFI. Uit het rapport komt tevens naar voren dat dit telefoongesprek de aanleiding is geweest voor overleg binnen het NFI over de aan het onderzoek ten grondslag liggen vraagstellingen zoals die zijn bepaald bij tussenarrest. Daarna zijn de vraagstellingen op onderdelen gewijzigd. Deze bemoeienis van de voorzitter is naar de mening van verzoeker opmerkelijk, omdat het hof de zaak juist heeft verwezen naar een onafhankelijke raadsheer-commissaris, niet zijnde lid van de behandelend strafkamer. De verdediging wenste daarover opheldering en verduidelijking te verkrijgen, om welke reden eveneens tot aanhouding werd verzocht. Anders zou immers niet uit te sluiten zijn dat dit telefonisch contact en de nadien gewijzigde vraagstellingen de uitkomst en de resultaten van het onderzoek mogelijk hebben beïnvloed en/of dat mogelijk van bewuste sturing van het onderzoek door de voorzitter sprake zou zijn geweest.
De beslissing tot afwijzing van het aanhoudingsverzoek is volgens verzoeker wat betreft dit punt, in het licht van alle geschetste feiten en omstandigheden, zodanig onbegrijpelijk te noemen dat de schijn van partijdigheid dan wel vooringenomenheid is gewekt, mede omdat de voorzitter van de strafkamer tijdens de hieromtrent gevoerde discussie ter terechtzitting van 2 juni 2020 moest ‘lachen’ (zie pagina 7 van het proces-verbaal van de terechtzitting).
2.2.3.
Het onderzoeksrapport van het NFI heeft zowel betrekking op onderzoek dat door de verdediging bij pleidooi is verzocht (namelijk het onderzoek naar de mobiele telefoon) als op ambtshalve door het hof gelast onderzoek (namelijk naar de laptop). Aangezien verzoeker door het zeer late moment van verstrekking van het rapport niet in de gelegenheid is geweest om de inhoud van het rapport zelf te laten toetsen door een deskundige op het gebied van digitale gegevensdragers, hacken en/of cracken, heeft hij geen ander controlemiddel dan het horen van de opsteller van het rapport als getuige-deskundige. De noodzaak daartoe is volgens de raadsman evident. Wanneer de mogelijkheid tot het horen van de opsteller van het rapport wordt ontnomen, wordt in de visie van de verzoeker het recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM geweld aangedaan.
De afwijzende beslissing van het hof is in het licht van al deze omstandigheden en naar objectieve maatstaven zodanig onbegrijpelijk dat daardoor de schijn wordt gewekt dat deze door vooringenomenheid is genomen, aldus verzoeker.
2.3.
Voormelde gang van zaken levert volgens verzoeker een zwaarwegende aanwijzing op dat de raadsheren jegens verzoeker een vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees daartoe objectief gerechtvaardigd is. De wrakingskamer wordt dan ook verzocht het verzoek tot wraking van de raadsheren toe te wijzen.

3.Het standpunt van de raadsheren

3.1.
De raadsheer mr. A.M.G. Smit heeft aangevoerd dat de strafzaak tegen verzoeker op vijftien terechtzittingen van het hof is behandeld. Het hof heeft steeds welwillend tegenover door de verdediging verzocht nader (forensisch) onderzoek gestaan en heeft diverse onderzoekswensen ingewilligd. Mede naar aanleiding van het pleidooi van de raadsman ter terechtzitting van 2 juni 2020 heeft het hof bij tussenarrest nogmaals nader onderzoek bevolen. Nadat het NFI-rapport van 25 mei 2020 gereed was gekomen, heeft het hof geoordeeld dat het tijd werd om de zaak af te doen. Het hof was na kennisname van voormeld rapport voldoende ingelicht. Ook de verdediging had naar de mening van mr. Smit voldoende tijd om van het rapport kennis te kunnen nemen. Het verzoek tot aanhouding is dan ook afgewezen, waarbij volgens mr. Smit eveneens heeft meegespeeld dat de nabestaanden al geruime tijd in afwachting zijn van een eindbeslissing in hoger beroep.
Mr. Smit heeft voorts aangevoerd dat het hof niet anders kon dan bij tussenarrest een raadsheer-commissaris te benoemen die geen deel uitmaakte van de behandelend strafkamer. Dit is immers het wettelijk uitgangspunt, waarvan slechts met instemming van procespartijen kan worden afgeweken. Die instemming kon niet worden gevraagd, omdat het onderzoek ter terechtzitting op 2 juni 2020 was gesloten en er geen terechtzitting meer is gehouden. De benoemd raadsheer-commissaris heeft de vragen, zoals die door het hof waren bepaald bij tussenarrest, doorgeleid naar het NFI. Vervolgens heeft het NFI contact gezocht met het kabinet van de raadsheer-commissaris en bericht dat niet alle door het hof geformuleerde vragen forensisch gezien konden worden onderzocht. Vervolgens heeft mr. Smit naar eigen zeggen aan het NFI slechts medegedeeld dat bij het uitvoeren van het nadere onderzoek vooral gekeken moest worden naar dat wat de raadsman bij pleidooi heeft aangevoerd en dat de vraagstelling daarop kon worden aangepast. Van enige sturing waaruit de schijn van vooringenomenheid kan worden gedestilleerd, is naar het oordeel van mr. Smit dan ook geen sprake.
3.2.
Mr. A.R. Hartmann heeft in aanvulling op het voorgaande naar voren gebracht dat het aanvullend onderzoek is gelast naar aanleiding van dat wat de verdediging bij pleidooi had opgeworpen. De verdediging had zich op dat punt – in het kader van de inhoudelijke behandeling op 2 juni 2020 – reeds voldoende kunnen voorbereiden en kennelijk, getuige de opgeworpen vragen, daadwerkelijk goed voorbereid over de betreffende materie. Ook daarin zag het hof aanleiding om te beslissen dat het aanhoudingsverzoek schorsing van het onderzoek ter terechtzitting niet vorderde.
3.3.
De raadsheren zijn van mening dat het verzoek behoort te worden afgewezen.

4.Het requisitoir van de advocaat-generaal

4.1.
Het Openbaar Ministerie heeft zich bij monde van de advocaat-generaal op het standpunt gesteld dat het in het wrakingsverzoek op de vraag aankomt of de door het hof gegeven procesbeslissingen en de bijbehorende motivering niet anders kunnen worden opgevat dan als blijk gevend van vooringenomenheid. Volgens de advocaat-generaal heeft het hof ter terechtzitting van 2 juni 2020 inhoudelijke procesbeslissingen genomen. Dat wat door en namens verzoeker is aangevoerd is in haar visie volstrekt onvoldoende om tot gegrondbevinding van het wrakingsverzoek over te kunnen gaan. Daartoe heeft de advocaat-generaal gewezen op het volgende.
4.1.1.
De raadsman heeft naar voren gebracht dat hij uitgezocht wil hebben hoe een en ander is verlopen wat betreft het contact tussen de voorzitter van de strafkamer en het NFI. Daartoe wil hij de betrokken personen horen en inzage verkrijgen in een e‑mailwisseling. De enige noodzaak daartoe zou er volgens de advocaat-generaal in gelegen zijn dat de verdediging, indien deze problemen in het telefonische contact zou bespeuren, vervolgens mogelijk tot wraking over zou willen gaan. Dat is evenwel niet onmiddellijk gedaan, zodat het verzoek in de visie van het Openbaar Ministerie in zoverre te laat is.
4.1.2.
Daarnaast is door de voorzitter van de behandelend strafkamer uitdrukkelijk medegedeeld dat zij is gebeld door het kabinet van de raadsheer-commissaris en dat het NFI aan haar heeft voorgelegd dat er bij de uitvoering van het nadere onderzoek problemen waren met enkele bij tussenarrest geformuleerde vragen. Daarop is de vraagstelling op onderdelen aangepast. De advocaat-generaal vermag niet in te zien hoe daaruit kan worden afgeleid dat de raadsheren reeds een definitief standpunt ten nadele van de verzoeker hebben en daarmee blijk hebben gegeven van vooringenomenheid.
4.1.3.
Ten slotte is door de advocaat-generaal naar voren gebracht dat het procespartijen vooraf bekend was dat het rapport eind mei 2020 gereed zou komen, zodat de verdediging daarop in het kader van de voorbereiding had kunnen anticiperen. Het niet hebben van voldoende voorbereidingstijd, zoals namens verzoeker is gesteld, ligt dan ook in de risicosfeer van de verdediging, aldus de advocaat-generaal.
4.2.
Het verzoek tot wraking dient daarom in de visie van het Openbaar Ministerie als ongegrond te worden afgewezen.

5.Beoordeling van het wrakingsverzoek

5.1.
De wrakingskamer neemt, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 25 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1413 en ECLI:NL:HR:2018:1770), voor de beoordeling van de gegrondheid van het wrakingsverzoek het volgende tot uitgangspunt.
5.1.1.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en artikel 14, eerste lid, van het IVBPR dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.1.2.
Artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering voorziet in de mogelijkheid dat op verzoek van de verdachte of het Openbaar Ministerie elk van de rechters die een zaak behandelen, wordt gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Ook bij de beoordeling van een dergelijk verzoek dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn en dat slechts als zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte of het Openbaar Ministerie een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte of het Openbaar Ministerie dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, dit vermoeden moet wijken.
5.1.3.
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken brengt met zich dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig nimmer grond kan vormen voor wraking. Wraking is immers geen verkapt rechtsmiddel tegen dergelijke beslissingen. De wrakingskamer komt dan ook geen oordeel toe over de juistheid van de (tussen)beslissing noch over het verzuim te beslissen. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van de aanwending van een rechtsmiddel belast is met de behandeling van de zaak. Wat betreft de motivering van de (tussen)beslissing geldt evenzeer dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich ertegen verzet dat die motivering grond kan vormen voor wraking, ook indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven.
5.2.
Tegen deze achtergrond overweegt de wrakingskamer als volgt.
5.3.
De wrakingskamer stelt vast dat het hof de afwijzing van het verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting als volgt heeft gemotiveerd:
“De verdediging heeft een aantal argumenten naar voren gebracht op basis waarvan is verzocht de zaak aan te houden. Het hof zal beslissen dat de zaak niet zal worden aangehouden. Voor wat betreft het punt van onvoldoende voorbereidingstijd: op 25 mei 2020 is een deskundigenrapport verschenen. Het hof geeft toe dat het rapport op een laat tijdstip is verschenen. Het is echter wel een deskundigenrapport dat is opgemaakt naar aanleiding van de door de verdediging geformuleerde vraagstellingen. Het zijn aspecten waarover op de terechtzitting van 18 november 2019 uitgebreid is gesproken en waar na uitgebreide toelichting en op verzoek van de verdediging nadere antwoorden op zijn gekomen. Die antwoorden heeft de raadsman, zoals blijkt uit hetgeen naar voren is gebracht, gelezen en tevens met de verdachte besproken. Als maatstaf voor het verzoek tot aanhouding in deze zin geldt of het belang van het onderzoek de schorsing vordert. Daarvan kan sprake zijn indien het hof de noodzaak daarvan blijkt. Dat de voorbereidingstijd van de verdediging in dezen onvoldoende is geweest, is het hof niet gebleken en derhalve acht het hof het belang van schorsing van het onderzoek op dit punt afwezig.
Voorts wordt het verzoek tot het horen van de opmaker van het rapport als getuige-deskundige eveneens afgewezen. Naar oordeel van het hof is de noodzaak van dat nader onderzoek met het oog op de volledigheid van het onderzoek niet gebleken. Door de verdediging is een aantal punten naar voren gebracht die nader zijn onderzocht en de resultaten daarvan zijn verwoord in eerdergenoemd rapport. Het hof acht zich op dit punt voldoende voorgelicht en vindt het niet noodzakelijk in het belang van het onderzoek om de rapporteur als getuige-deskundige daarover nader te bevragen.
Ten slotte heeft de verdediging verzocht inzage te krijgen in de e-mailcorrespon-dentie tussen het kabinet van de raadsheer-commissaris en het NFI dan wel betrokkene(n) als getuige te horen over de vraag hoe het gesprek tussen het NFI en mij in persoon, voorzitter van de behandelend kamer, tot stand is gekomen. Die verzoeken worden eveneens afgewezen omdat het hof de noodzaak van het overleggen van de e-mailcorrespondentie en de gevraagde verho(o)ren niet is gebleken.”
5.4.
De wrakingskamer stelt vast dat de beslissing tot afwijzing van het verzoek tot aanhouding van de strafzaak is aan te merken als een rechterlijke tussenbeslissing, die als zodanig nimmer grond kunnen vormen voor wraking. De wrakingskamer komt geen oordeel toe over de inhoudelijke juistheid van die afwijzende beslissing.
5.5.
Voor zover verzoeker heeft betoogd dat de raadsheren blijk hebben gegeven van vooringenomenheid, althans dat de schijn daarvan is gewekt, door de afwijzing van het verzoek tot aanhouding onbegrijpelijk te motiveren, overweegt de wrakingskamer het volgende. Bij de beantwoording van die vraag is uitgangspunt dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich evenzeer ertegen verzet dat een onbegrijpelijke motivering grond kan vormen voor wraking. Een uitzondering daarop kan aan de orde zijn indien de motivering van de (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van het hof.
5.6.
De wrakingskamer stelt allereerst vast dat in hetgeen namens verzoeker aan het wrakingsverzoek ten grondslag is gelegd (zie hiervoor onder 2.2.2.) de veronderstelling ligt besloten dat het hof, meer bepaald de voorzitter, door telefonisch contact te hebben gehad met het NFI over de vraagstelling van het nader onderzoek de schijn van partijdigheid dan wel vooringenomenheid zou hebben gewekt. Verzoeker heeft echter onvoldoende gesteld waarin die (schijn van) partijdigheid dan wel vooringenomenheid zou bestaan. De vraagstelling is, na het telefonisch contact tussen het NFI en de voorzitter, weliswaar aangepast, maar het had op de weg van verzoeker gelegen te stellen dat die vraagstelling op aanwijzen van de voorzitter in zijn nadeel zou zijn aangepast en waaruit die nadelige aanpassing zou bestaan. Evenmin heeft verzoeker aangevoerd dat door dit contact tussen de voorzitter en het NFI het beginsel van interne openbaarheid is geschonden. Daarmee heeft verzoeker naar het oordeel van de wrakingskamer onvoldoende gesteld en aannemelijk gemaakt dat sprake is van een uitzondering, zoals bedoeld in rechtsoverweging 5.1.3., die tot wraking van de raadsheren zou behoren te leiden. Ook overigens is de wrakingskamer niet gebleken dat de raadsheren, door afwijzend te beslissen op het aanhoudingsverzoek en aldus opheldering en verduidelijking te verkrijgen over het telefonisch contact, reeds een definitief standpunt ten nadele van de verzoeker hebben ingenomen met betrekking tot de voorliggende vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.
5.7.
In de omstandigheden dat de verdediging beweerdelijk te weinig voorbereidingstijd had en de deskundige van het NFI als getuige-deskundige wilde horen heeft het hof evenmin aanleiding gezien om tot aanhouding van de strafzaak over te gaan. De wrakingskamer ziet zich voor de vraag gesteld of in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten de conclusie geen andere kan zijn dan dat het hof, door aldus afwijzend op het aanhoudingsverzoek te beslissen, blijk heeft gegeven van vooringenomenheid. De wrakingskamer beantwoordt die vraag ontkennend. Uit de hiervoor aangehaalde motivering tot afwijzing van het aanhoudingsverzoek kan immers in redelijkheid niet worden afgeleid dat de raadsheren onmiskenbaar blijk hebben gegeven van een vooringenomenheid jegens verzoeker of dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Dat dit door verzoeker kennelijk anders is ervaren omdat zijn verzoeken niet in rechte zijn gehonoreerd, doet daar niet aan af.
5.8.
De wrakingskamer is aldus van oordeel dat noch uit de beslissing tot afwijzing van het verzoek tot aanhouding zelf, noch uit de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd, noch uit die beslissing en de gegeven motivering in hun gezamenlijkheid, voortvloeit dat de raadsheren blijk hebben gegeven van vooringenomenheid. De eventuele vrees daartoe is ook niet objectief gerechtvaardigd. Van bijzondere omstandigheden die tot een andersluidend oordeel aanleiding kunnen geven is niet gebleken.
5.9.
De aangevoerde gronden kunnen dan ook niet tot wraking van de raadsheren leiden. Het daartoe strekkende verzoek zal daarom worden afgewezen.
BESLISSING
Het hof:
wijst het verzoek tot wraking van de raadsheren af;
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek;
beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan verzoeker, zijn raadsman, het Openbaar Ministerie en de raadsheren van wie wraking was verzocht.
Aldus gegeven te ’s-Hertogenbosch op 2 juli 2020 door mr. J.W. van Rijkom, voorzitter,
mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. drs. M.J.C. Pieterse, leden, bijgestaan door mr. lic. J.N. van Veen, griffier.
Mr. drs. M.J.C. Pieterse is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.