Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[de vof] ,
[de vennootschap 1] ,
[de vennootschap 2] ,
[de vennootschap 3] ,
[appellant 5] ,
[appellanten],
[de vennootschap naar Cypriotisch recht] ,
[de vennootschap naar Cypriotisch recht],
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5317234 CV EXPL 16-5066)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep van 9 februari 2018;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord.
3.De beoordeling
in conventiegevorderd:
in reconventieop de voet van artikel 6:258 BW gevorderd:
in reconventievan [appellanten] afgewezen en
in conventie:
grief 2als eerste te behandelen, waarin [appellanten] het standpunt verdedigen dat [appellant 5] niet als contractspartij bij de beide in geding zijnde overeenkomsten van 15 december 2009 respectievelijk 30 augustus 2013 dient te worden aangemerkt. Dat [appellant 5] in persoon als contractspartij bij de beide overeenkomsten dient te worden aangemerkt ligt, gelet op het karakter van die overeenkomsten ook niet in de rede, aldus [appellanten] in de toelichting. Het hof begrijpt uit dit een en ander dat in de visie van [appellanten] [appellant 5] de beide overeenkomsten uitsluitend als vertegenwoordiger van - dus in naam van - [de vof] , [de vennootschap 1] en [de vennootschap 3] heeft gesloten, een opvatting die door [de vennootschap naar Cypriotisch recht] evident niet wordt gedeeld. Volgens [de vennootschap naar Cypriotisch recht] heeft [appellant 5] ook in eigen naam gecontracteerd. Het hof oordeelt daaromtrent als volgt.
grieven 3 tot en met 6hebben alle betrekking op het beroep van [appellanten] op onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW dan wel op wederzijdse dwaling. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
grief 1, waarin wordt opgekomen tegen de toewijzing van de door [de vennootschap naar Cypriotisch recht] gevorderde verklaring voor recht dat de buitengerechtelijke vernietiging door mr. Stassen namens [appellanten] op 15 maart 2016 van de overeenkomst van 15 december 2009 en 30 augustus 2013 wegens dwaling, niet de vernietiging van die overeenkomsten tot gevolg heeft gehad. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt immers de juistheid van die verklaring voor recht. Ook het beroep op artikel 6:230 lid 2 BW, krachtens welke bepaling de rechter op verlangen van een der partijen, in plaats van de vernietiging uit te spreken, de gevolgen van de overeenkomst ter opheffing van het geleden nadeel kan wijzigen, kan gelet op het geen hiervoor is geoordeeld niet slagen.
Haviltexmaatstaf (rov. 3.22 - 3.24 van het bestreden vonnis) de overeenkomst van 30 augustus 2013 (onder punt 5) zo uitgelegd, dat blijkens de tekst daarvan is afgezien van de afspraak van de 20% omzet regeling uit de overeenkomst van 15 december 2009 en dat in plaats hiervan de maandelijkse vergoedingen worden gefixeerd op € 250,- per maand voor het gebruik van naam- en beeldrechten, € 1.000,- per maand voor klanten en portefeuillerechten zolang er een achterstand is en € 500,- per maand zodra er geen achterstand meer is. Die uitleg strookt met de bewoordingen van deze - tussen professionele, zakelijke, partijen tot stand gekomen - overeenkomst. Het standpunt daarentegen dat partijen hebben bedoeld dat ook onder de overeenkomst van 30 augustus 2013 slechts over de werkelijk genoten winst zou worden afgedragen strookt
nietmet de bewoordingen daarvan (In afwijking van de eerder tussen partijen gesloten 20% van de omzet regeling wordt overeengekomen tussen partijen dat na volledige aflossing van voornoemde achterstand, het goodwill gebruiksbedrag (niet naamgebruik) maandelijks wordt gehalveerd en dus naar de toekomst op deze wijze opnieuw gefixeerd is.), en door [appellanten] zijn niet zodanig concrete feiten en omstandigheden aangedragen waaruit kan blijken dat zij er in redelijkheid van heeft mogen uitgaan dat ook onder de overeenkomst van 30 augustus 2013 slechts over daadwerkelijk genoten winst zou moeten worden afgedragen.
grieven 8 en 9, waaraan geen zelfstandige betekenis toekomt, niet slagen.
€ 1.074(1 punt tarief II).