3.7.Het hof overweegt naar aanleiding van de grieven van [de vennootschap 1] als volgt.
Ten aanzien van de geweigerde wijziging van eis, het buiten behandeling laten van ter zitting ingenomen stellingen en het buiten behandeling laten van de producties 8 t/m 13.
3.8.1.[de vennootschap 1] heeft gewezen op artikel 11.1 van het Landelijk procesreglement kort gedingen handel en familie, inhoudende dat een wijziging van eis zo spoedig mogelijk, bij voorkeur vóór de zitting aan de wederpartijen en de voorzieningenrechter wordt medegedeeld en dat de wijziging van eis op schrift wordt gesteld en ter zitting wordt ingediend. [de vennootschap 1] betoogt dat zij, zo begrijpt het hof, niet in strijd met deze bepaling heeft gehandeld en dat de voorzieningenrechter daarom ten onrechte de tijdens de mondelinge behandeling door [de vennootschap 1] in aanvulling op de dagvaarding geponeerde stellingen en geformuleerde wijziging van eis wegens strijd met de goede procesorde niet heeft beoordeeld, respectievelijk toegestaan. [de vennootschap 1] heeft voorts gewezen op de bepaling in genoemd procesreglement dat stukken die binnen 24 uur (één werkdag) vóór de zitting worden ingediend, in beginsel buiten beschouwing worden gelaten (hof: artikel 6.2). De door haar op 17 en 18 september 2019 toegezonden producties 8 t/m 15 hadden daarom volgens [de vennootschap 1] niet buiten beschouwing mogen worden gelaten.
3.8.2.Het hof overweegt dat de procesreglementen aanwijzingen geven voor het tijdig indienen van stukken, zoals een akte wijziging van eis, maar dat wil niet zeggen dat indien de aanwijzingen zijn gevolgd per definitie is voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor waarop de hier in acht te nemen regels zijn gebaseerd (vgl. Hoge Raad 29 november 2002, nr. C00/128, LJN AF1210, NJ 2004/172). Inachtneming van de in het procesreglement gestelde termijn voor indiening van nadere stukken staat derhalve niet eraan in de weg dat toch op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval geoordeeld wordt dat de stukken niet voldoende tijdig zijn overgelegd. Dit is ook zo bepaald in artikel 1.2 van het toepasselijke procesreglement. Wel kan aan de in een procesreglement gestelde termijn voor indiening van nadere stukken het uitgangspunt worden ontleend dat in het algemeen indiening van nadere stukken (ruimschoots) voor het in het procesreglement bedoelde tijdstip heeft te gelden als zodanig tijdig dat de wederpartij er voldoende van kennis zal kunnen nemen om er adequaat op te kunnen reageren, zo nodig met een gemotiveerd verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak, dan wel om bij nadere akte op de ingediende stukken te mogen reageren. Dit brengt mee dat de rechter op binnen de geldende termijn overgelegde nadere stukken bij de beoordeling acht dient te slaan, tenzij de rechter - naar aanleiding van het door de wederpartij daartegen gemaakt bezwaar of ambtshalve - gemotiveerd anders beslist op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval, waarvan uit de uitspraak of het proces-verbaal van de zitting dient te blijken. Daarbij zal de rechter hebben te beoordelen of het gaat om stukken waarvan de aard en omvang een beletsel vormen om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren, en, zo dat niet van de wederpartij kon worden gevergd, of aanleiding bestaat een maatregel te treffen teneinde een voldoende kennisneming en voorbereiding van een reactie alsnog mogelijk te maken. Hierbij kan van belang zijn of met het oog op het belang van de wederpartij verwacht had mogen worden dat de stukken bij een eerdere gelegenheid in de procedure werden overgelegd (Hoge Raad 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0197). 3.8.3.Het hof stelt vast dat [de vennootschap 1] niet, zoals artikel 11.1 van het procesreglement bepaalt, “bij voorkeur vóór de zitting” en al helemaal niet “zo spoedig mogelijk” een akte wijziging eis aan de wederpartijen en de voorzieningenrechter heeft verstrekt, maar pas tijdens de zitting. De gemeente en [geïntimeerde] hebben zich daartegen verzet, stellende dat [de vennootschap 1] in strijd met een goede procesorde handelt. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het beginsel van hoor- en wederhoor meebrengt dat in een niet eenvoudig geschil als het onderhavige, waarbij de dagvaarding is uitgereikt op 2 augustus 2019 en de mondelinge behandeling bijna zeven weken later plaatsvindt, een wijziging van eis op een zodanig tijdstip wordt aangekondigd dat de wederpartij zich daarop in elk geval enigszins kan voorbereiden. Dat laatste was naar het oordeel van het hof in dit geval niet mogelijk nu [de vennootschap 1] de wijziging van eis gepaard heeft laten gaan met vele nieuwe stellingen die zij ook pas tijdens de mondelinge behandeling heeft ingenomen en waartegen de gemeente en [geïntimeerde] bezwaar hebben gemaakt, stellende dat [de vennootschap 1] in strijd met een goede procesorde handelt. Uit de inhoud van die stellingen blijkt dat die inhoud tevoren, bij gebreke van communicatie daarover, niet aan de gemeente bekend was of kon zijn, zodat de gemeente zich daarop ook niet heeft kunnen voorbereiden. Waar het in deze zaak gaat om een kort geding had de voorzieningenrechter de wederpartijen ook niet de gelegenheid hoeven geven op een later tijdstip nog, bijvoorbeeld bij akte, op die stellingen te reageren. De slotsom is dat [de vennootschap 1] zowel ten aanzien van de akte wijziging van eis, als ten aanzien van de tijdens de mondelinge behandeling ingenomen nieuwe stellingen in strijd met een goede procesorde heeft gehandeld. De tegen de overwegingen 4.4., 4.6. en 4.7. van het bestreden vonnis gerichte grieven falen.
3.8.4.De grief van [de vennootschap 1] tegen overweging 4.9. van het bestreden vonnis berust op een verkeerde lezing daarvan. De voorzieningenrechter heeft de producties 8 t/m 15 niet geweigerd. Hij heeft die stukken niet in zijn beoordeling betrokken omdat ze - kennelijk - niet ter onderbouwing van de wel door de voorzieningenrechter beoordeelde stelling van [de vennootschap 1] dienden. Voor zover de producties dienden ter onderbouwing van de buiten behandeling gelaten nieuwe stellingen van [de vennootschap 1] hoefde de voorzieningenrechter die producties evenmin te beoordelen. Overigens is het hof van mening dat [de vennootschap 1] deze producties niet, zoals artikel 6.2 van het procesreglement vereist, “zo spoedig mogelijk” heeft ingediend. De grief faalt.
Ten aanzien van de stelling dat [geïntimeerde] niet kan voldoen aan de responstijden.
3.9.1.Het hof stelt vast dat [de vennootschap 1] geen grief heeft gericht tegen de door de voorzieningenrechter gegeven uitleg van het begrip responstijd, te weten de tijd gelegen tussen het moment waarop de inschrijver een oproep krijgt om gladheidsbestrijdingswerkzaamheden te gaan uitvoeren en het moment waarop hij op het steunpunt aanwezig moet zijn. [de vennootschap 1] heeft aangevoerd dat gelet op alle stellingen van [de vennootschap 1] , ook die welke de voorzieningenrechter niet heeft beoordeeld, moet worden vastgesteld dat [geïntimeerde] niet voldoet aan de responstijd, zoals dat begrip door de voorzieningenrechter is uitgelegd. De reistijd van de plaats van vertrek van [geïntimeerde] , [vestigingsplaats] , tot het depot waar zij voor de uitvoering van de werkzaamheden gebruik van maakt, [plaats 1] , bedraagt meer dan 30 minuten, te weten 40 minuten. Om die reden kan [geïntimeerde] ook niet voldoen aan de eis dat het laatste voertuig het depot binnen een uur na de oproep dient te hebben verlaten. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [de vennootschap 1] nog aangevoerd dat [geïntimeerde] op grond van de aanbestedingsstukken aannemelijk dient te maken dat zij aan de responstijden kan voldoen, maar dat [geïntimeerde] geen enkel bewijsstuk heeft overgelegd dat aannemelijk maakt dat dit het geval is. De inschrijving van [geïntimeerde] is om voormelde redenen ongeldig, aldus [de vennootschap 1] .
3.9.2.De gemeente heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] de responstijden in acht neemt, hetgeen blijkt uit de uitvoering van de na het bestreden vonnis aan haar gegunde opdracht. Bovendien leidt het overschrijden van de responstijd van 30 minuten er niet toe dat de inschrijving ongeldig is, maar leidt dit tot een korting op het uit te betaling tarief.
[geïntimeerde] heeft onder verwijzing naar haar pleitaantekeningen in eerste aanleg aangevoerd dat haar chauffeurs na een oproep van de gemeente niet vanuit [vestigingsplaats] vertrekken, maar vanuit hun woonplaats en dat zij, mede gelet op de ook in eerste aanleg beschreven werkwijze van [geïntimeerde] , de responstijden niet overschrijden. [geïntimeerde] heeft daarbij gewezen op een in eerste aanleg als productie 2 door haar ter onderbouwing van haar stelling overgelegd overzicht.
3.9.3.Het hof stelt vast dat [de vennootschap 1] in hoger beroep, ondanks de in eerste aanleg al door [geïntimeerde] gegeven gemotiveerde gedetailleerde toelichting over haar werkwijze en de vertreklocaties van haar chauffeurs, nog steeds het standpunt inneemt dat de chauffeurs van [geïntimeerde] na een oproep van de gemeente vanuit [vestigingsplaats] naar het depot vertrekken. [de vennootschap 1] heeft dat standpunt in hoger beroep van geen enkele nadere feitelijke motivering voorzien, noch met enig bewijsstuk onderbouwd. Het standpunt van [de vennootschap 1] ontbeert een deugdelijke feitelijke grondslag en wordt daarom verworpen. Dat brengt mee dat de berekeningen van [de vennootschap 1] over de responstijd van [geïntimeerde] ondeugdelijk zijn. De slotsom is dat de grief van [de vennootschap 1] faalt.
3.10.1.Het hof overweegt voorts, voor zover de stellingen die [de vennootschap 1] aan haar gewijzigde vordering ten grondslag heeft gelegd ook als grief moeten worden aangemerkt, nog het volgende.
3.10.2.[de vennootschap 1] heeft in haar memorie van grieven gesteld dat zij ervan mag uitgaan dat [geïntimeerde] niet [geïntimeerde] Limburg B.V. als onderaannemer gebruikt. Zij stelt en motiveert in de memorie van grieven niet dát [geïntimeerde] Limburg B.V. als onderaannemer fungeert. In de pleitaantekeningen en behoeve van de mondeling behandeling doet zij dat evenmin. Het hof komt dan niet toe aan beantwoording van de vraag of het ontbreken van een uniform aanbestedingsdocument van [geïntimeerde] Limburg B.V. bij de inschrijving van [geïntimeerde] tot ongeldigheid van die inschrijving leidt. [de vennootschap 1] heeft tijdens de mondelinge behandeling buiten de pleitaantekeningen om nog betoogd dat het gebruik maken van werknemers van [geïntimeerde] Limburg B.V. meebrengt dat sprake is van onderaanneming. Dat is onjuist. Van onderaanneming is sprake indien de aannemer de uitvoering van (een deel van) het werk uitbesteedt aan een ander, die dit (deel van) het werk buiten dienstbetrekking uitvoert tegen een door de aannemer te betalen prijs. [de vennootschap 1] heeft geen feiten gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat van onderaanneming sprake is.
3.10.3.[de vennootschap 1] heeft ook aangevoerd dat zij met de laagste prijs heeft ingeschreven omdat de gemeente bij de uitvoering van de opdracht een hogere vergoeding aan [geïntimeerde] zal moeten betalen dan aan [de vennootschap 1] . Dit, vanwege de langere reisduur van [geïntimeerde] . Het hof verwerpt dit betoog. Allereerst geldt dat [de vennootschap 1] bij de berekening van de volgens haar door de gemeente aan [geïntimeerde] te betalen hogere vergoeding ten onrechte ervan is uitgegaan dat de chauffeurs van [geïntimeerde] na een oproep van de gemeente vanuit [vestigingsplaats] moeten vertrekken. De berekeningen van [de vennootschap 1] zijn om die reden onjuist. Voorts geldt dat de conclusie van de gemeente dat [geïntimeerde] met de laagste prijs heeft ingeschreven is gebaseerd op een beoordeling van de prijzen zoals die op grond van de raamovereenkomst dienden te worden berekend. De uit de raamovereenkomst volgende wijze van prijsopgave is door [de vennootschap 1] noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep bestreden. De gemeente was dan ook gehouden de inschrijvingen te beoordelen zoals ze dat heeft gedaan. Het is de gemeente in verband met het transparantie- en gelijkheidsbeginsel niet toegestaan na de inschrijving de beoordeling in afwijking van de aanbestedingsstukken te wijzigen hetgeen [de vennootschap 1] met haar betoog voorstaat. Wat betreft de tijdens de mondelinge behandeling door [de vennootschap 1] ingenomen stelling dat de gemeente in de aanbestedingsleidraad niet heeft gemotiveerd om welke redenen zij uitsluitend het gunningscriterium “laagste prijs” hanteert geldt dat de gemeente dit op goede gronden heeft betwist met haar verwijzing naar artikel 1.6 van de aanbestedingsleidraad, waar de motivering is vermeld.
3.10.4.De aan de gewijzigde vordering ten grondslag gelegde stelling dat [geïntimeerde] de responstijden niet haalt heeft het hof hierboven al beoordeeld en verworpen.