ECLI:NL:GHSHE:2020:1848

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 juni 2020
Publicatiedatum
17 juni 2020
Zaaknummer
19/00734 tot en met 19/00738
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtshalve vermindering van aanslagen inkomstenbelasting en verzuimboetes

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De inspecteur van de Belastingdienst had aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2010 tot en met 2014 vastgesteld, waarbij ook verzuimboetes waren opgelegd. Belanghebbende had geen aangiften ingediend, ondanks aanmaningen, en verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen. De inspecteur wees deze verzoeken af, waarna belanghebbende bezwaar maakte. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 28 mei 2020 werd belanghebbende telefonisch gehoord, bijgestaan door zijn zoon. De inspecteur was digitaal vertegenwoordigd door drie inspecteurs. Het hof concludeert dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. De inspecteur had de aanslagen ambtshalve vastgesteld op basis van een redelijke schatting, waarbij gebruikelijk loon in aanmerking werd genomen. Het hof oordeelt dat de opgelegde verzuimboetes passend zijn, gezien het stelselmatig niet of niet tijdig doen van aangifte door belanghebbende. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00734 tot en met 19/00738
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland‑West‑Brabant (hierna: de rechtbank) van 8 november 2019, nummers BRE 18/6666 en BRE 18/6973 tot en met 18/6976 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2010 tot en met 2014 vastgesteld. Tevens is bij beschikking telkens een boete opgelegd en zijn rentebeschikkingen gegeven.
1.2.
Belanghebbende heeft om ambtshalve verminderingen verzocht.
1.3.
De inspecteur heeft deze verzoeken afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.5.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.8.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.9.
De zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2020 in ’s-Hertogenbosch. Belanghebbende, bijgestaan door zijn zoon [de zoon] , is, op zijn verzoek niet digitaal gehoord, maar telefonisch. Namens de inspecteur zijn [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] digitaal gehoord.
1.10.
Op deze zitting zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaken en de zaak met nummer 19/00292.
1.11.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende houdt alle aandelen van [A] B.V. Deze vennootschap drijft een accountantspraktijk. De werkzaamheden worden verricht door belanghebbende.
2.2.
De aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2010 tot en met 2014 zijn ambtshalve vastgesteld nadat belanghebbende, ondanks daartoe te zijn aangemaand, geen aangiften IB/PVV had ingediend. Daarbij zijn steeds verzuimboetes opgelegd naar het maximale bedrag aangezien belanghebbende ook over de jaren 2008 en 2009 geen aangifte heeft gedaan. De inspecteur heeft in elk van de jaren een gebruikelijk loon in aanmerking genomen bovenop de aan hem reeds gerenseigneerde gegevens (bedragen in €):
2010
2011
2012
2013
2014
Gebruikelijk loon
41
41
42
43
44
Pensioen/lijfrente
645
23.141
13.867
8.777
7.727
Belastbare inkomen
41.645
64.141
55.867
51.777
51.727
2.3.
Belanghebbende heeft na het vaststellen van deze aanslagen bezwaar gemaakt. De bezwaren zijn gemotiveerd door middel van de toezending van alsnog ingevulde aangiftebiljetten. De inspecteur heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het daartegen ingestelde beroep heeft belanghebbende ingetrokken onder de toezegging van de inspecteur dat de beroepschriften moeten worden aangemerkt als bezwaarschriften tegen de, in de uitspraken op bezwaar begrepen zijnde, afwijzende beschikkingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering. [1]
2.4.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd met de belastbare inkomsten uit eigen woning en de boetes gehandhaafd. Dat heeft geleid tot de volgende belastbare inkomens uit werk en woning (bedragen in €):
2010
2011
2012
2013
2014
Belastbare inkomen
32.388
52.238
50.583
36.557
38.168
2.5.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslagen tot de juiste bedragen zijn verminderd en of de boeten terecht zijn gehandhaafd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslagen overeenkomstig de door hem alsnog ingevulde aangiftebiljetten en vernietiging van de verzuimboetes. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Het geschrift van de inspecteur van 15 mei 2020 is op 19 mei 2020 bij het hof ingekomen. Aangezien dit stuk niet is ingekomen binnen de in artikel 8:58, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genoemde termijn, zal het hof hierop in dit geval geen acht slaan.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
In deze zaak staat vast dat belanghebbende is uitgenodigd, en vervolgens aangemaand, aangifte te doen, maar geen aangifte heeft gedaan. Daarmee heeft hij ook niet de vereiste aangifte gedaan. [2] Het gevolg daarvan is dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Dat betekent dat belanghebbende moet doen blijken - dat wil zeggen: overtuigend moet aantonen - dat en in hoeverre de aanslagen te hoog zijn vastgesteld.
4.3.
In hoger beroep betrekt belanghebbende slechts stellingen zonder enig bewijs te leveren. Daarmee voldoet hij niet aan dat wat van hem wordt gevraagd. Belanghebbende heeft dus niet overtuigend aangetoond dat en in hoeverre de aanslagen te hoog zijn vastgesteld.
4.4.
Vervolgens dient de rechter te beoordelen of de door de inspecteur gemaakte schatting van het belastbare inkomen redelijk is. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door de inspecteur. [3] In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. [4] In dit geval is dat zo. Belanghebbende heeft werkzaamheden verricht voor een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang houdt. Op grond van de tekst van artikel 12a Wet op de loonbelasting 1964 is daarmee de in dat wetsartikel vervatte gebruikelijkloonregeling van toepassing. Voor de hoogte van het in aanmerking te nemen gebruikelijk loon heeft de inspecteur aangesloten bij de door belanghebbende zelf aangeleverde cijfers. De inspecteur heeft de omzet en netto winst uit de resultaatberekening van de door belanghebbende gestelde eenmanszaak over de jaren 2010 tot en met 2014 tot uitgangspunt genomen. Het op basis daarvan berekende nettowinstpercentage heeft de inspecteur toegepast op de omzet van [A] N.V. en dat vervolgens in gelijke delen toegerekend aan de betreffende jaren. Op basis hiervan is de inspecteur van mening dat er voldoende financiële ruimte was om het door hem gestelde gebruikelijk loon in aanmerking te nemen. Het hof acht de hoogte van het door de inspecteur in aanmerking genomen gebruikelijk loon niet onredelijk gelet op de voorgaande onderbouwing.
4.5.
De opgelegde boetes acht het hof passend en geboden. Belanghebbende doet jaar in jaar uit geen of niet tijdig aangifte. Een verzuimboete is gericht op het inscherpen van de verplichting om aangifte te doen na daartoe te zijn uitgenodigd. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat sprake is van opzet of grove schuld. Slechts in het geval van afwezige van alle schuld dient oplegging van een verzuimboete achterwege te blijven. In dit geval is sprake van het stelselmatig niet of niet tijdig doen van aangifte door belanghebbende die nota bene werkzaam is in de financiële en fiscale dienstverlening. De door belanghebbende gestelde onmacht buiten de eigen schuld om de voor het tijdig doen van aangifte noodzakelijk informatie ter beschikking te krijgen noch de medische toestand van belanghebbende, waarbij belanghebbende doelt op het herseninfarct in het voorjaar van 2018, maken dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. De door belanghebbende tijdens de zitting aangevoerde stapeling van boetes is geen reden voor matiging, aangezien, zoals hiervoor is overwogen, een verzuimboete zou moeten aanzetten tot het nakomen van fiscale verplichtingen en dat is nu juist niet gebeurd.
Tussenconclusie
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door M.J.C. Pieterse, voorzitter, P. Fortuin en M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 9.6 Wet IB 2001.
2.Artikel 27e, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen. Zie bijvoorbeeld ook Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675.
3.Vergelijk Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
4.Vergelijk Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401.